Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-01-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:473, 19/00545
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-01-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:473, 19/00545
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 21 januari 2020
- Datum publicatie
- 24 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:473
- Zaaknummer
- 19/00545
Inhoudsindicatie
Geen recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht bij ambtshalve constatering dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM is overschreden.
Uitspraak
Locatie Leeuwarden
nummer 19/00545
uitspraakdatum: 21 januari 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 maart 2019, nummer LEE 18/1098, in het geding tussen belanghebbende en
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd naar een bedrag van € 48.962. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 11.302. Bij beschikking heeft de Inspecteur een boete opgelegd van € 5.002.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden belastingaanslag en beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 maart 2019, verzonden op 26 maart 2019, het beroep gegrond verklaard voor zover het ziet op de boetebeschikking, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het de boetebeschikking betreft, de boete verminderd met € 1.695 tot een bedrag van € 9.607, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft dat incidenteel hoger beroep beantwoord.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] en mr. [B] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D] .
De Inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en treedt op onder de handelsnamen [E] B.V., [F] en [G] . De reguliere activiteiten van de belanghebbende bestaan uit “alle activiteiten die niet met administratie te maken hebben, uit beheersactiviteiten”.
[A] is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende.
Op 10 mei 2012 stuurde de heer [A] op briefpapier van [H] een bevestiging van afspraken aan [I] Projectontwikkeling. Hij bevestigde de afspraak die is gemaakt met de heren [J] en [K] , dat hij (“wij”) een factuur zou sturen voor “onze bemiddeling in een beleggingsobject te Amsterdam, u nader bekend. Het bedrag wat wij, volgens afspraak bij u in rekening brengen is € 250.000,00 excl omzetbelasting, zijnde 2,5% van de beleggingswaarde € 10.000.000.” De brief bevat ook de volgende passage: “Tevens zal op onze factuur vermeld staan onze inschrijving bij de Kamer van Koophandel te Groningen, nummer [00000] , als ook ons omzetbelastingnummer NL [0000.00.001] .B.01.” Beide bedoelde nummers behoorden destijds toe aan [H] B.V.
Bij overeenkomst van 9 juli 2012 kreeg belanghebbende opdracht om te bemiddelen bij de aankoop van een gebouwencomplex bestaande uit zogenaamde herplaatsbare units, plaatselijk bekend als [L] te [M] . De vergoeding bedroeg 2,5% van de beleggingswaarde, exclusief btw. [J] treedt op als gemachtigde van belanghebbende.
Op 14 mei 2012 informeerde [A] bij de ING BANK of het ontvangen van een bedrag van € 250.000 op de bankrekening een probleem gaat opleveren. De ING BANK beantwoordde die vraag ontkennend.
Gedagtekend 12 juni 2012 schreef belanghebbende een factuur uit aan [I] B.V., ter attentie van [N] te [O] wegens “Courtage volgens afspraak 2,5% (excl. btw) over de beleggingswaarde van het project ‘ [M] ’, beleggingswaarde € 10.000.000”. Factuurnummer 12021. Het factuurbedrag was € 250.000 vermeerderd met € 47.500 aan omzetbelasting, in totaal derhalve € 297.500.
Gedagtekend 10 juli 2012 schreef belanghebbende een vrijwel identieke factuur uit met hetzelfde factuurnummer en dezelfde bedragen aan [P] B.V. gericht aan hetzelfde postbusadres te [O] .
Op 24 juli 2012 ontving belanghebbende op zijn bankrekening de betaling voor de hiervoor - onder 2.7 - bedoelde factuur, een bedrag van € 297.500.
Gedagtekend 27 juli 2012 schreef belanghebbende een creditfactuur, met factuurnummer 9999, uit ten name van [Q] B.V., ter attentie van de heer [K] , te [R] wegens “Uw aandeel in de overeenkomst met [P] BV”. Het factuurbedrag is € 126.050,42, terwijl de omzetbelasting € 23.949,58 bedraagt. In totaal werd derhalve een bedrag van € 150.000 gecrediteerd
Met valutadatum 27 juli 2012 verrichtte belanghebbende een spoedbetaling van € 150.000 aan [K] wegens “deel betaling factuur bemiddelingsprovisie”.
Met dagtekening 27 juli 2012 schreef belanghebbende een creditfactuur, met factuurnummer 9999, uit aan [S] B.V. te [R] wegens “Voor uw aandeel in de transaktie met [P] B.V.”. Factuurnummer 9999. Het factuurbedrag is € 98.739,50, terwijl de omzetbelasting € 18.760,51 bedraagt. In totaal wordt derhalve € 117.500,01 gecrediteerd.
Op 2 augustus 2012 nam belanghebbende van zijn bankrekening bij de ING BANK contant een bedrag op van € 99.999.
Met valutadatum 6 augustus 2012 verrichtte belanghebbende een betaling van € 10.000 aan [J] en [T] te [R] .
Met valutadatum 20 augustus 2012 verrichtte de belanghebbende een betaling van € 7.500 aan [J] en [T] te [R] .
[S] B.V. en [Q] B.V. hebben de omzetbelasting die is vermeld op de creditfacturen niet op aangifte voldaan.
Belanghebbende heeft de omzetbelasting die begrepen is in de facturen aan [I] B.V. en/of [P] B.V. niet op aangifte voldaan.
Belanghebbende heeft de voorbelasting die begrepen is in de creditfacturen ten name van [Q] B.V. en [S] B.V. niet als voordruk in aftrek gebracht.
Belanghebbende heeft het resterende bedrag ad € 25.220,08 exclusief omzetbelasting (dat wil zeggen: € 250.000 -/- € 224.789,92) wel opgenomen in de aangifte in de omzetbelasting over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2012, dan wel is dit bedrag begrepen in de berekening van het aansluitverschil. Over de gehele hiervoor – onder 2.3 tot en met 2.17 – omschreven transactie is daarmee per saldo € 25.220,08 x 19% = € 4.791 aan omzetbelasting voldaan.
Namens de Inspecteur is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De uitkomsten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport, d.d. 17 augustus 2015.
Naar aanleiding van het hiervoor – onder 2.19 – bedoelde rapport heeft de Inspecteur de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde naheffingsaanslag, boetebeschikking en beschikking belastingrente vastgesteld.
Namens belanghebbende is bij bezwaarschrift van 4 november 2015 bezwaar gemaakt door mr. [U] , de toenmalige gemachtigde van belanghebbende. Daarna is in het kader van het bezwaar gecorrespondeerd tussen de Inspecteur en belanghebbende en/of de toenmalige gemachtigde.
Bij brief, gedateerd 21 december 2017, schrijft de Inspecteur onder meer:
“Motivering uitspraak op bezwaar
Tot op heden heb ik geen reactie ontvangen. Daarom blijf ik bij mijn standpunt dat de uitgereikte creditfacturen niet geaccepteerd worden. De negatieve omzetbelasting vermeld op deze facturen is niet aftrekbaar. Ik kom niet tegemoet aan uw bezwaar.”.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2018 heeft de Inspecteur de in bezwaar bestreden naheffingsaanslag en beschikkingen gehandhaafd. Daarbij is gerefereerd aan de hiervoor – onder 2.22 – bedoelde brief.
De toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 13 juni 2018 aan de Inspecteur verzocht om toezending van de hiervoor – onder 2.22 – bedoelde brief. De bedoelde brief is op 13 juli 2018 per e-mail aan de toenmalige gemachtigde toegezonden.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is in het principale hoger beroep van belanghebbende of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking moeten worden vernietigd, nu er bij het indienen van de gronden van het beroep in eerste aanleg geen rekening kon worden gehouden met de op dat moment ontbrekende – onder 2.22 – bedoelde brief.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag en de bestreden boetebeschikking. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende zijn grieven tegen de bestreden beschikking belastingrente laten varen.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert in zijn incidentele hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de criteria die gelden voor “self-billing”, zodat er een onjuiste aangifte in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2012 is gedaan. Ook de hoogte van de naheffingsaanslag als zodanig is tussen partijen niet in geschil.
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn grief laten varen dat door de Inspecteur niet tijdig zou zijn voldaan aan de uit hoofde van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op hem rustende verplichting.