Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-01-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:474, 18/00840
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-01-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:474, 18/00840
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 21 januari 2020
- Datum publicatie
- 24 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:474
- Zaaknummer
- 18/00840
Inhoudsindicatie
MRB; Belanghebbende maakt aan de hand van verklaringen van derden en een factuur aannemelijk dat het motorrijtuig met Pools kenteken korter dan het naheffingstijdvak hem in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer 18/00840
uitspraakdatum: 21 januari 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
gemachtigde: mr. [A] , advocaat te [B] (toevoeging)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 augustus 2018, nummer LEE 17/3208, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/kantoor Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 7 juli 2015 tot en met 4 september 2016 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.962. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 1.962.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft de Poolse nationaliteit en is vanaf 7 juli 2015 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven als inwoner van Nederland.
Op 5 september 2016 omstreeks 16.21 uur is door een controleur geconstateerd dat belanghebbende met een motorrijtuig, een personenauto van het merk Audi A6 met het Poolse kenteken [YY000YY] (hierna: het motorrijtuig), op de Kennedylaan te Terneuzen gebruik heeft gemaakt van de weg.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
Belanghebbende stelt dat hij in het tijdvak van naheffing met het motorrijtuig uitsluitend in de periode van 28 augustus 2016 tot en met 4 september 2016 in Nederland gebruik heeft gemaakt van de weg en dat hij in de daaraan voorafgaande periode van het naheffingstijdvak niet de beschikking had over het motorrijtuig, aangezien dat zich gedurende die periode in een garage in Polen bevond nadat de versnellingsbak het had begeven. Ten aanzien van de boete stelt belanghebbende dat deze, gelet op zijn inkomenspositie en op het ten gevolge van een bedrijfsongeval verminderde vermogen, te hoog is. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een aanslag over het tijdvak 28 augustus 2016 tot en met 4 september 2016 en tot matiging van de boete.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting geheven. Op grond van artikel 6 van de Wet MRB wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
Indien een motorrijtuig in het buitenland is geregistreerd, wordt het ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB gehouden door degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. In artikel 7, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet MRB is bepaald dat een houder als hiervoor bedoeld, behoudens tegenbewijs, geacht wordt in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland als ingezetene is ingeschreven in de BRP.
Voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, vangt ingevolge het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet MRB het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald aan met ingang van de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland aanvangt en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later.
In het tweede lid van evenvermeld artikel is bepaald dat voor de toepassing van artikel 7, derde lid, in afwijking van het eerste lid, voor dat motorrijtuig het tijdvak aanvangt met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, genoemd in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen, of met ingang van de dag waarop de houder zich als ingezetene had moeten inschrijven in die basisregistratie en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum. Daarbij komt aan ’wordt aangetoond’ geen andere betekenis toe dan ’aannemelijk wordt gemaakt’.
Voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, heeft de wetgever in artikel 34 van de Wet MRB een regeling getroffen, die ziet op het specifieke geval waarin op een bepaalde dag wordt geconstateerd dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg zonder dat motorrijtuigenbelasting is betaald. De regeling houdt in dat in het geval van een dergelijke constatering voor de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag niet van belang is of het gebruik van de weg met het motorrijtuig eerder is aangevangen dan de dag van constatering. De hoogte van de naheffingsaanslag wordt ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet MRB aan de hand van het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het vermoeden van de duur van houderschap in Nederland vastgesteld op het totaal van de bedragen aan motorrijtuigenbelasting dat voor het motorrijtuig is verschuldigd voor alle tijdvakken die zijn gelegen vanaf de dag van de inschrijving of die van het ontstaan van de verplichting tot inschrijving van de betrokken persoon in de BRP tot en met de dag voor constatering van het gebruik van de weg in Nederland. Vaststaat dat belanghebbende tijdens de controle op 5 september 2016 de feitelijke beschikking had over een motorrijtuig dat was geregistreerd in het buitenland en dat hij ten tijde van deze controle in de BRP stond ingeschreven op een Nederlands adres.
Op grond van het vorenoverwogene geldt het bewijsvermoeden dat het motorrijtuig gedurende het gehele tijdvak 7 juli 2015 tot en met 4 september 2016 aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan en ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken met ingang van welke dag het motorrijtuig hem in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat hij op 20 juni 2015 in Ahrensfelde bij Berlijn autopech heeft gehad doordat de versnellingsbak was stukgegaan, en dat het motorrijtuig daarna is weggesleept naar een garage in Stettin, Polen, waar deze tot en met 21 augustus 2016 is blijven staan. Daarna is belanghebbende volgens zijn verklaring op 28 augustus 2016 met het motorrijtuig naar Nederland gereden. Ter ondersteuning van zijn verklaring heeft belanghebbende een verklaring in het geding gebracht van [C] , inhoudende dat deze op 20 juni 2015 het motorrijtuig van Ahrensfelde naar Stettin heeft gesleept, en een verklaring van [D] , inhoudende dat het motorrijtuig van 23 juni 2015 tot en met 21 augustus 2016 bij hem in de ulica Santocka - naar het Hof begrijpt: in Stettin - in de garage heeft gestaan. Voorts heeft belanghebbende een aan belanghebbende gerichte factuur van 23 augustus 2016 van [E] te Stettin overgelegd. Deze factuur ten bedrage van 1.300,01 zloty heeft betrekking op de vervanging van de versnellingsbak van het motorrijtuig.
Ter zitting heeft belanghebbende de lange duur tussen de autopech op 20 juni 2015 en het herstel van het motorrijtuig in augustus 2016 verklaard uit de omstandigheden dat hij geen vervangende versnellingsbak tegen een geschikte prijs kon vinden en dat hij aanvankelijk onvoldoende geld had voor het laten uitvoeren van het herstel. Op vragen van het Hof over een eventuele schorsing van het kenteken van het motorrijtuig en stopzetting van de op het motorrijtuig rustende verzekering heeft hij geantwoord dat een schorsing niet aan de orde was omdat Polen sinds een aantal jaren geen motorrijtuigenbelasting meer kende en stopzetting van de verzekering zou hebben geleid tot beëindiging van de opgebouwde no-claim.
Het Hof acht de zojuist weergegeven verklaringen plausibel en heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid ervan. Mede in het licht hiervan, hecht het Hof geloof aan belanghebbendes verklaring dat hij tussen 20 juni 2015 en 28 augustus 2016 in Nederland niet de beschikking over het motorrijtuig heeft gehad en daarmee geen gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt. Die verklaring wordt geloofwaardig ondersteund door de verklaringen van [C] en [D] , alsmede door de in het geding gebrachte factuur van 23 augustus 2016 van [E] te Stettin. Daaraan doet niet af dat enkele ongerijmdheden zijn blijven bestaan, zoals de in de verklaring van [C] voorkomende opmerking dat belanghebbende toen hij in Ahrensfelde autopech had gekregen onderweg was van Nederland naar Polen of de door de Inspecteur gesignaleerde onduidelijkheid over de vraag of sprake was van pech of een ongeval. Wat het eerste betreft, kan sprake zijn van een misverstand aan de zijde van [C] en is voor het naheffingstijdvak bovendien niet relevant of belanghebbende voordien met zijn motorrijtuig in Nederland was geweest. Wat het tweede betreft heeft de tolk ter zitting uitgelegd dat het Poolse woord „awaria” als „ongeval” kan zijn vertaald, waar „autopech” was bedoeld.
Op grond van het vorenoverwogene dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot een aanslag naar het tijdvak van 28 augustus 2016 tot en met 4 september 2016.
Nu de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, is sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB. De inspecteur kan op grond van artikel 37 van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100%, met een maximum van € 5.278.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat in gevallen als het onderhavige, naar de bedoeling van de wetgever, een verzuimboete van 100% aan de belastingplichtige wordt opgelegd met inachtneming van het wettelijke maximum. Dit neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken in het kader van straftoemeting gehouden is om te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door de belastingplichtige is begaan.
Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven.
Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat sprake is van avas, en ook overigens is daarvan niet gebleken.
Belanghebbende heeft het gebruik met het motorrijtuig van de weg in Nederland gedurende de periode van 28 augustus 2016 tot en met 4 september 2016 erkend. Dit brengt mee dat de hoogte van de nageheven belasting, voor zover de naheffingsaanslag in stand blijft, ook buiten de toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 34, tweede lid, tweede volzin, van de Wet MRB en de daarbij gehanteerde, weerlegbare bewijsvermoedens, is komen vast te staan. Voor een vermindering van de boete op die grond is daarom geen plaats.
Belanghebbende heeft geen, althans onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële positie om te kunnen oordelen dat de boete verder dient te worden verminderd.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de boete nader dient te worden vastgesteld op 100% van de door het Hof verminderde naheffingsaanslag. Het Hof acht de resterende boete passend en geboden.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.