Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-06-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5098, 19/00905
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-06-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5098, 19/00905
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 juni 2020
- Datum publicatie
- 10 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:5098
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:2471, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:421
- Zaaknummer
- 19/00905
Inhoudsindicatie
VPB. Stamrechtverplichting. Rekenrente van vier percent. Waarderingsvoorschrift heeft gedeeltelijke vrijval tot gevolg. Strijd met art. 1 EP bij het EVRM?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 19/00905
uitspraakdatum: 30 juni 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juni 2019, nummer AWB 18/4315, ECLI:NL:RBGEL:2019:2471, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. De Inspecteur heeft binnen de gestelde termijn van twee weken daarop niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is opgericht op 18 maart 2010. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door [A] (hierna: [A] ).
[A] is met zijn voormalige werkgever een ontslagvergoeding van € 268.032,58 overeengekomen. Deze vergoeding heeft hij aangewend voor de aankoop van een stamrecht dat met toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 is ondergebracht bij belanghebbende.
In de tussen belanghebbende en [A] gesloten stamrechtovereenkomst is opgenomen dat belanghebbende met ingang van 20 maart 2021 levenslang een jaarlijkse uitkering van € 20.654 bruto aan [A] betaalt. Na het overlijden van [A] zal belanghebbende levenslang een even grote uitkering betalen aan de partner van [A] .
Belanghebbende heeft de stamrechtverplichting ultimo 2010 gewaardeerd op € 272.984 (inclusief een kostenopslag van € 12.805). De stamrechtverplichting is actuarieel berekend met een rekenrente van netto drie percent.
De Inspecteur heeft de stamrechtverplichting ultimo 2010 gewaardeerd op € 229.913 (inclusief een kostenopslag van € 12.661). De stamrechtverplichting is actuarieel berekend met een rekenrente van netto vier percent. In verband daarmee heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag de aangegeven belastbare winst van € 2.406 negatief gecorrigeerd met € 43.071 (€ 272.984 minus € 229.913) tot € 40.665.
3 Geschil
In geschil is de waardering van de stamrechtverplichting ultimo 2010.
Belanghebbende is van mening dat de stamrechtverplichting moet worden bepaald met inachtneming van een rekenrente van drie percent. Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de door haar ingediende aangifte.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de stamrechtverplichting dient te worden gewaardeerd met inachtneming van een rekenrente van vier percent. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.