Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-07-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5634, 1800886 tm 1800888 en 1900874 en 1900875
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-07-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5634, 1800886 tm 1800888 en 1900874 en 1900875
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 21 juli 2020
- Datum publicatie
- 31 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:5634
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1056, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 1800886 tm 1800888 en 1900874 en 1900875
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Objectafbakening. Berging/garage/opslagruimte terecht aangemerkt als afzonderlijk object?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 18/00886 tot en met 18/00888 en 19/00874 en 19/00875
uitspraakdatum:
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 24 augustus 2018, nummers AWB 18/303, 18/307 en 18/309 en van 22 mei 2019, nummers AWB 19/19 en AWB 19/20, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: de heffingsambtenaar).
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 29 juli 2017 (hierna: de beschikkingen) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 30A te [Z] (hierna: het object), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) op waardepeildata 1 januari 2014, 1 januari 2015 en 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum) voor de kalenderjaren 2015, 2016 en 2017 vastgesteld op respectievelijk € 89.000, € 84.000 en € 83.000. Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen voor de jaren 2015, 2016 en 2017 (hierna: de aanslagen 2015, 2016 en 2017).
Bij uitspraken van 2 december 2017 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende tegen de WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2015, 2016 en 2017 ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard bij de uitspraak van 24 augustus 2018.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 januari 2018 (hierna: de beschikking) de waarde van het object, op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ op waardepeildatum 1 januari 2017 (hierna ook: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 83.000. Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelasting eigenaren voor een niet-woning, alsmede de aanslag rioolheffing voor het jaar 2018 (hiema: de aanslagen 2018).
Bij uitspraken van 3 november 2018 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende tegen de WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerende-zaakbelastingen en rioolrecht ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard bij de uitspraak van 22 mei 2019.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend met dagtekening 6 juni en 26 juni 2020. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Namens de heffingsambtenaar is digitaal (Skype voor Bedrijven) gehoord de heer [A] . Belanghebbende is op de juiste wijze uitgenodigd om aan de digitale zitting deel te nemen bij twee brieven van 12 juni 2020 en een e-mail van 25 juni 2020 met daarin de link om aan de zitting deel te kunnen nemen. Voorts is bij de e-mail een bijlage gevoegd ‘uitnodiging Online zitting Belastingkamer’. Belanghebbende heeft tweemaal verzocht om de zitting uit te stellen. Deze verzoeken zijn afgewezen. Belanghebbende heeft niet deelgenomen aan de digitale zitting. In de vorenbedoelde e-mail is vermeld dat partijen kunnen inbellen op een vermeld telefoonnummer onder het intoetsen van de vermelde vergaderingsid. De zaken met nummers 18/00886 tot en met 18/00888 en 19/00874 en 19/00875 zijn gelijktijdig en gevoegd behandeld.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van het object. Het object bestaat uit een berging/garage/opslagruimte met een oppervlakte van ongeveer 83 m2, een kantoorruimte met een oppervlakte van ongeveer 23 m2 en een voor bewoning geschikt gemaakt gedeelte met een oppervlakte van 106 m2 en een inhoud van ca. 310 m3. De gemeente bewilligt er niet in dat aan het object in het bestemmingsplan de bestemming ‘wonen’ wordt toegekend. De toegerekende oppervlakte van het perceel is 117 m2. Belanghebbende staat ingeschreven in de BRP als bewoner van het adres [a-straat] 30A.
In een brief van de heffingsambtenaar aan belanghebbende van 14 december 2018 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘Het kadastrale perceel, waarop deze objecten staan, heeft een oppervlakte van 331 m2. Zoals in 2015 is afgesproken wordt hiervan 149 m2 toegerekend aan [a-straat] 30. Daarbij is er rekening mee gehouden dat er een recht van overpad geldt voor de oprit naast de woning. Omdat zowel de buren als de bewoners van [a-straat] 30 gebruik (kunnen) maken van deze oprit, wordt de helft van de oppervlakte van de oprit aan de woning toegerekend en meegewaardeerd. De andere helft krijgt geen waarde. Aan [a-straat] 30A wordt 122 m2 grond toegerekend, uitsluitend ondergrond. Dit betekent dat 60 m2 grond niet in de waardering wordt betrokken vanwege het geldende recht van overpad. Het totale perceel waarop dat recht van overpad op rust is groter, maar omdat een deel daarvan ook mede wordt gebruikt ten behoeve van [a-straat] 30 is niet alle grond waarop dat recht rust volledig buiten de waardering gelaten.’
Belanghebbende ontkent dat er in 2015 (bij de mediation) afspraken zijn gemaakt, hetgeen de heer [B] bevestigt in een brief aan belanghebbende van 20 januari 2017. In een besluit van de gemeente op een Wob-verzoek van belanghebbende van 12 oktober 2019 is vermeld:
‘In het dossier zijn documenten over mediation aangetroffen maar niet een door beide
partijen getekende overeenkomst waarin zijn opgenomen de tijdens het mediationtraject
gemaakte afspraken.’
Het object bevindt zich achter de woning plaatselijk bekend [a-straat] 30 te [Z] , op hetzelfde kadastrale perceel. Die woning is eveneens eigendom van belanghebbende. Belanghebbende verhuurt kamers in die woning.
In het WOZ-waardeloket is het object tezamen met [a-straat] 30 vermeld als één onroerende zaak. Als vloeroppervlakte is vermeld: 365 m2. Als WOZ-waarde is vermeld:
- 1 januari 2017: € 251.000;
- 1 januari 2016: € 244.000;
- 1 januari 2015: € 232.000.
In het kadaster is het object tezamen met [a-straat] 30 vermeld met kadastrale aanduiding [C] , kadastrale (grond)oppervlakte 331 m2, en omschrijving wonen met bedrijvigheid.
Bij de aanslagen lokale belastingen 2015 tot en met 2020 is het object aangeslagen voor de watersysteemheffing ingezetenen en de zuiveringsheffing als een woonruimte voor een éénpersoonshuishouding.
Bij de aanslagen lokale belastingen 2016 tot en met 2020 is een belastingobject met de aanduiding [C1] opgenomen. Van 2016 tot en met 2019 is van dat object een oppervlakte vermeld van 189 m2, en in 2020 van 72 m2.
Op 2 oktober 2016 is voor energiebesparende voorzieningen aan het pand [a-straat] 30A te [Z] een zogenoemde Duurzaamheidslening toegekend.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of het object niet als één object met de woning plaatselijk bekend [a-straat] 30 te [Z] op hetzelfde kadastrale perceel moet worden aangemerkt.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslagen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.