Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-09-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7494, 19/01016
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-09-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7494, 19/01016
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 22 september 2020
- Datum publicatie
- 2 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:7494
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1104, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 19/01016
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenheffing en zuiveringsheffing. Aanmaningskosten. Hof vernietigt rechtbankuitspraak omdat deze niet in het openbaar is uitgesproken.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer 19/01016
uitspraakdatum: 22 september 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2019, nummer UTR 16/2847, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht te Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij beschikking van 30 september 2015 (de eerste beschikking) heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag in de afvalstoffenheffing en een aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd voor het belastingobject [a-straat] 13 te [Z] .
Bij beschikking van 9 april 2016 (de tweede beschikking) heeft de heffingsambtenaar belanghebbende aangemaand om de aanslag te voldoen en daarbij aanmaningskosten ter hoogte van € 7 in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 juni 2016 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van een bezwaarschrift tegen de eerste beschikking. Daarbij heeft hij voorts besloten om de aanslag ambtshalve te verminderen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak en tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar tegen de tweede beschikking in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 1 juni 2017 het beroep gericht tegen de bestreden uitspraak ongegrond verklaard en het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar tegen de tweede beschikking niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen evenvermelde uitspraak in verzet gegaan. Bij uitspraak op verzet van 2 juli 2018 heeft de Rechtbank het verzet tegen de uitspraak van 1 juni 2017 ongegrond verklaard voor zover het betrekking had op de uitspraak op bezwaar betreffende de eerste beschikking en gegrond verklaard voor zover het betrekking had op het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar tegen de tweede beschikking.
Vervolgens heeft de Rechtbank bij uitspraak van 29 augustus 2018 het beroep gegrond verklaard, het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260, de heffingsambtenaar opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar bekend te maken, bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000, de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 501.
Belanghebbende heeft op 10 september 2018 schriftelijk aan de Rechtbank gevraagd om alsnog een uitspraak te doen op het ter zitting van 22 mei 2018 gedane verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 17 juli 2019 de Staat der Nederlanden (Raad voor de rechtspraak) veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500.
Belanghebbende heeft tegen laatstvermelde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 1 juni 2017 is door de Rechtbank behandeld ter zitting van 22 mei 2018. Aldaar heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting van het geschil. Bij haar uitspraak van 29 augustus 2018 heeft de Rechtbank niet op dat verzoek beslist.
Op 10 september 2018 heeft belanghebbendes gemachtigde de Rechtbank verzocht een nadere uitspraak te doen, waarbij hij het volgende aanvoerde:
„Op 29 augustus jl. hebt u in deze zaak uitspraak gedaan. Bestudering van deze uitspraak leert dat u vergeten bent hierin ook in te gaan op het verzoek om een immateriële schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn door uw Rechtbank (gedaan op de zitting waar het verzet is behandeld).”.
Vervolgens heeft de Rechtbank het onderzoek heropend en uitspraak gedaan op het verzoek om immateriële schadevergoeding. Zij heeft een zodanige vergoeding toegekend tot een bedrag van € 500, zonder een nadere proceskostenvergoeding toe te kennen.
Bij brief van 9 juli 2020 heeft de griffier van de Rechtbank de gemachtigde van belanghebbende ten aanzien van de uitspraak van 17 juli 2019 het volgende laten weten:
„Zoals vandaag telefonisch afgestemd bericht ik u dat de uitspraak die op 19 juli 2019 per aangetekende post naar u verstuurd is niet openbaar is uitgesproken.”.
3 Geschil
In geschil is of de omstandigheid dat de uitspraak van 17 juli 2019 niet in het openbaar is gedaan moet leiden tot vernietiging ervan, of de Rechtbank een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding had dienen toe te kennen dan zij heeft gedaan, en of zij bij de bestreden uitspraak een proceskostenvergoeding had moeten toekennen, welke vragen door belanghebbende bevestigend en door de heffingsambtenaar ontkennend worden beantwoord.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een extra bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 1.000 had moeten worden toegekend omdat volgens haar na heropening niet binnen een jaar uitspraak is gedaan. Voorts stelt zij dat het verzoek om heropening een proceshandeling is die moet leiden tot een extra proceskostenveroordeling volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij die proceshandeling wordt gewaardeerd op 0,5 punt en voorts de berekening van de Rechtbank in de uitspraak van 29 augustus 2018 wordt gehanteerd.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting verweer gevoerd en geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.