Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-10-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8016, 19/01187

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-10-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8016, 19/01187

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
6 oktober 2020
Datum publicatie
16 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2020:8016
Zaaknummer
19/01187

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Waardevaststelling woning. Proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Locatie Arnhem

nummer 19/01187

uitspraakdatum: 6 oktober 2020

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juli 2019, nummer UTR 18/4940, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht te Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 68 te [Z] (hierna: de woning) per waardepeildatum 1 januari 2017 voor het jaar 2018 vastgesteld op € 289.000. Tegelijk met deze beschikking is door de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelasting 2018 opgelegd.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarde van de woning verminderd tot € 275.000. De aanslag onroerendezaakbelasting 2018 is dienovereenkomstig verminderd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] en [C] (taxateur) namens de heffingsambtenaar.

1.6.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een in 1996 gebouwd appartement op de begane grond van een appartementencomplex met een oppervlakte van ongeveer 84 m2. De woning heeft een tuin met een oppervlakte van 45 m2.

2.2.

De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2018, per waardepeildatum 1 januari 2017, bij beschikking van 28 februari 2018 vastgesteld op € 289.000.

2.3.

Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde WOZ-waarde bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 275.000.

2.4.

Belanghebbende heeft bij het indienen van het bezwaarschrift verzocht om het toekennen van een proceskostenvergoeding. In de uitspraak op het bezwaar is het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen met als motivering dat niet aannemelijk is gemaakt dat door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend.

2.5.

In een brief van 15 januari 2019 van de gemachtigde, juridisch adviseur, aan de Rechtbank Midden-Nederland is toegelicht welke bijstand is verleend. De brief luidt – voor zover van belang – als volgt:

“Op 9 april 2018 heeft de heer [X] bezwaar ingediend tegen de beschikking van BghU waarin de WOZ-waarde van zijn woning aan de [a-straat] 68 te [Z] voor 2018 werd vastgesteld.

Bij besluit van 20 november 2018 heeft BghU dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar afgezien van het toekennen van een proceskostenvergoeding. Volgens BghU zou de heer [X] namelijk niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend.

Met deze brief wil ik u laten weten dat ik de heer [X] wel degelijk beroepsmatig rechtsbijstand heb verleend. Voorafgaand aan het indienen van zijn bezwaarschrift heb ik de heer [X] namelijk uitvoering gesproken en geadviseerd over dat bezwaarschrift. Dit heb ik gedaan vanuit mijn hoedanigheid als juridisch adviseur. Ook over het indienen van zijn beroepschrift heb ik hem geadviseerd. De heer [X] en ik zijn bovendien een vergoeding overeengekomen voor mijn werkzaamheden met betrekking tot deze kwestie.”

3 Geschil

3.1.

In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2017.

3.2.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde moet worden vastgesteld op € 227.000. De heffingsambtenaar bepleit daarentegen een waarde van € 275.000.

3.3.

Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.

4 Beoordeling van het geschil

5 Beslissing