Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-10-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8244, 19/01741
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-10-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8244, 19/01741
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2020
- Datum publicatie
- 23 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:8244
- Zaaknummer
- 19/01741
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Leegwaarderatio box 3. Huurovereenkomst? Huurbescherming?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 19/01741
uitspraakdatum: 13 oktober 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 november 2019, nummer AWB 19/2456, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard, de aanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020 via videobellen (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
In 2013 is belanghebbende eigenaar van twee woningen: een woning gelegen aan de [a-straat] 16A te [Z] (hierna: de woning) en een woning gelegen aan de [b-straat] 3 te [A] (hierna: de tweede woning).
Sinds 1994 bewoont belanghebbende samen met zijn gezin de woning. De woning heeft sinds 18 februari 2008 tot aan de zomer van 2020 te koop gestaan. Op de woning rust geen hypotheek.
Op 29 februari 2008 heeft belanghebbende de tweede woning gekocht voor een bedrag van € 1.190.000. Op 1 augustus 2008 is de tweede woning aan belanghebbende geleverd. Belanghebbende heeft voor de aankoop van de tweede woning een lening afgesloten. In 2013 bedraagt de schuld € 787.037. De door belanghebbende in 2013 betaalde rente op deze lening bedraagt € 20.462. De WOZ‑waarde van de tweede woning bedraagt voor het kalenderjaar 2013 € 1.031.000.
Op 20 november 2010 heeft belanghebbende een anti‑kraakovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met [B] (hierna: [B] ) voor het gebruik van de tweede woning. In de overeenkomst is [B] aangeduid als ‘oppasser’. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 1, overwegingen:
(…)
Oppasser en verhuurder zijn overeengekomen dat oppasser – als oppasser – de onroerende zaak onder de in deze overeenkomst vastgelegde voorwaarden en gedurende de in deze overeenkomst genoemde periode in gebruik neemt, teneinde het (…) risico van leegstand te voorkomen. De financiële verplichting van de oppasser jegens verhuurder is (…) beperkt tot betaling van de in artikel 4 lid a genoemde tegemoetkoming.
Oppasser onderkent uitdrukkelijk dat deze tegemoetkoming niet als betaling van huurpenningen zou kunnen worden gekwalificeerd en, voorts, dat deze anti‑kraakovereenkomst geen huurovereenkomst vormt. Oppasser verplicht zich derhalve om de onroerende zaak tegen het einde van de anti‑kraakovereenkomst te ontruimen en leeg en ontruimd ter beschikking te stellen aan verhuurder, zonder dat een beroep op huurbescherming aan de orde zal kunnen zijn.
Indien en voor zover de anti‑kraakovereenkomst wél in enig opzicht als (tevens) een huurovereenkomst zou dienen te worden aangemerkt, onderkent oppasser uitdrukkelijk dat het een gebruik van de onroerende zaak zou betreffen dat naar zijn aard slechts van korte duur is, zodat aan oppasser ook in dat opzicht geen beroep op huurbescherming zou toekomen. In ieder geval onderkent oppasser uitdrukkelijk dat een beroep op huurbescherming, gelet op de specifieke aard en het doel van deze overeenkomst, in strijd zou komen met de redelijkheid en billijkheid.
Artikel 2, termijnen:
Oppasser wenst tijdelijk, maar voor nog bepaalde tijd te fungeren als oppasser voor de onroerende zaak vanaf 1-1-2011 tot 1-1-2013, waardoor voor verhuurder gedurende deze periode onvoorziene leegstand nooit zal optreden.
(…)
Deze overeenkomst kan te allen tijde na 1-1-2011 door verhuurder worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van 90 dagen, en door oppasser met inachtneming van een opzegtermijn van 90 dagen. (…) Indien deze overeenkomst door opzegging, of anderszins, eindigt, verplicht oppasser zich uitdrukkelijk de onroerende zaak op de laatste dag van de anti‑kraakovereenkomst te ontruimen en met al het zijne te verlaten (…).
(…)
Artikel 4, financiële verplichtingen van de oppasser
Oppasser voldoet gedurende de looptijd van deze anti‑kraakovereenkomst aan verhuurder een bedrag van € 0,00 per maand. De kosten van gas, elektra en water zijn voor kosten van oppasser.”
Op 31 januari 2012 hebben belanghebbende en [B] door middel van een allonge de anti‑kraakovereenkomst als volgt aangepast:
“Artikel 4, financiële verplichting van de oppasser
Oppasser voldoet vanaf 1 februari 2012, gedurende de looptijd van deze anti‑kraakovereenkomst aan verhuurder een bedrag van € 1.500,00 per maand. (…) De kosten van gas, elektra en water zijn voor kosten van de oppasser.”
[B] heeft tot in elk geval 7 juni 2019 niet op het adres aan de [b-straat] 3 te [A] ingeschreven gestaan. Vanaf 15 februari 2012 staan drie personen (een vrouw en twee kinderen) op dat adres ingeschreven. Van de bankrekening van [B] of van deze vrouw wordt het maandelijkse bedrag van € 1.500 afgeschreven. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde daaraan toegevoegd dat hij ervan uitgaat dat [B] , hoewel niet (mede) ingeschreven, vanaf 2011 onafgebroken de tweede woning (mede) heeft bewoond, dat de ingeschreven vrouw thans de echtgenote van [B] is en wellicht destijds reeds (de partner van [B] ) was, dat alle personen thans nog immer de tweede woning bewonen en dat in het najaar van 2019 de met [B] gesloten overeenkomst formeel is omgezet in een huurovereenkomst. Belanghebbende heeft niet langer plannen om de tweede woning zelf te gaan bewonen en heeft de woning uit de verkoop gehaald.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2013 (hierna: de aangifte) zowel de woning als de tweede woning aangemerkt als eigen woning en de voor de tweede woning betaalde rente van € 20.462 in aftrek gebracht op het inkomen uit werk en woning.
De Inspecteur heeft de door belanghebbende geclaimde aftrek van rente in verband met de tweede woning niet geaccepteerd. De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3 Geschil
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de tweede woning tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen moet worden gerekend. Tussen partijen is in geschil of de tweede woning een woning is die wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is.1
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat dat het geval is en dat als gevolg daarvan de woning voor een waarde van € 577.3602 in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. Die rendementsgrondslag moet worden verminderd tot € 161.8103, aldus belanghebbende.
De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot het in aanmerking nemen van de tweede woning voor een bedrag van € 680.460 ter bepaling van de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen aangezien hij zich op het standpunt stelt dat, kort gezegd, de maandelijkse vergoeding onzakelijk laag is.4