Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10464, 21/00241
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10464, 21/00241
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 november 2021
- Datum publicatie
- 19 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:10464
- Zaaknummer
- 21/00241
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing. Individuele en buitensporige last?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 21/00241
uitspraakdatum: 9 november 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 12 januari 2021, nummer AWB 20/3197, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 27 september 2019 op aangifte een bedrag van € 938.570 aan verhuurderheffing voldaan.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
Het tegen deze uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 12 januari 2021 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 februari 2021, door het Hof ontvangen op 18 februari 2021 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 12 oktober 2021 bij het Hof nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [naam1] namens belanghebbende bijgestaan door mr. [naam2] als gemachtigde van belanghebbende alsmede mr. [naam3] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam4] en [naam5] .
Gelijktijdig met het hoger beroep van belanghebbende is het hoger beroep van de met belanghebbende gelieerde vennootschap [de vennootschap] B.V. (zaaknummer: 21/00242) behandeld.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben ieder ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende houdt zich bezig met de exploitatie van onroerend goed. Zij belegt daartoe haar vermogen voornamelijk in woningen, maar ook in winkels en kantoorpanden, welke voor verhuur worden gebruikt. De verhuur van woningen betreft zowel zogenoemde sociale huurwoningen als ook verhuur van woningen in de vrije sector. Tot de onroerendgoedportefeuille behoren veel oudere woningen in [plaats] , met een ten opzichte van de WOZ-waarde relatief lage huuropbrengst.
Belanghebbende is bij de aanvang van het kalenderjaar 2019 eigenaar van 869 huurwoningen als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, letter e, Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: WMW) en is daarmee op grond van artikel 1.4 van die wet voor 2019 belastingplichtig voor de verhuurderheffing.
Belanghebbende is bij brief van 1 juli 2019 door de Inspecteur uitgenodigd om vóór 1 oktober 2019 aangifte te doen voor de verhuurderheffing voor het jaar 2019.
Belanghebbende heeft op 23 september 2019 aangifte gedaan voor de verhuurderheffing 2019. De aangifte vermeldt onder meer:
Aantal objecten |
869 |
Som WOZ waarden |
€ 177.517.000 |
Vrijstelling |
€ 10.213.867 |
Belastbaar bedrag |
€ 167.303.133 |
Tarief |
0,561 % |
Verhuurderheffing |
€ 938.570 |
Heffingsvermindering |
€ 0 |
Te betalen bedrag |
€ 938.570 |
Belanghebbende heeft op 27 september 2019 op aangifte een bedrag van € 938.570 aan verhuurderheffing voldaan.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar de bezwaren afgewezen.
Op het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld: dat de wetgever met de invoering van de verhuurderheffing niet in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR; dat de verhuurderheffing berust op een keuze van de wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot, zodat niet kan worden geoordeeld dat deze in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (artikel 1 EP), en dat het neutraliteitsbeginsel en het doelmatigheidsbeginsel waarop belanghebbende zich nog heeft beroepen, geen rechtsbeginselen zijn die uitdrukking hebben gekregen in enige, een ieder verbindende, rechtsbeginselen zodat de in de WMW opgenomen verhuurderheffing niet aan die beginselen kan worden getoetst.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3 Het geschil
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de verhuurderheffing in het geval van belanghebbende leidt tot schending van het in artikel 1 EP opgenomen recht op eigendom, doordat deze voor belanghebbende uitmondt in een individuele en buitensporige last.
Belanghebbende, die deze vraag bevestigend beantwoordt, wijst ter ondersteuning van haar stellingen op het in het nader door haar ingediende stuk opgenomen overzicht en de daarop in de pleitnota gegeven toelichting. In het overzicht zijn de adressen, de WOZ-waarden, de bedragen voor ‘kale’ huur en verhuurderheffing opgenomen van de 869 in de aangifte van belanghebbende opgenomen sociale huurwoningen. Tevens is de verhuurderheffing uitgedrukt in een percentage van de ‘kale’ huuropbrengst.
De Inspecteur stelt dat nu de verhuurderheffing een heffing is op vermogen, en het tarief van de heffing ‘slechts’ 0,561 van de WOZ -waarden bedraagt, reeds op die grond geen sprake kan zijn van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. Bovendien bedraagt het bedrag van de heffing van belanghebbende in 2019 € 938.570, bij een totaal aan WOZ-waarden van de bij belanghebbende in bezit zijnde (zowel niet, als wel geliberaliseerde) woningen van € 325.800.000. Verder dienen alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een buitensporige en individuele last. Daartoe behoort ook – zo stelt de Inspecteur – de omstandigheid dat de waarde van de woningportefeuille van belanghebbende op basis van WOZ-waarden van 2018 naar 2019 is gestegen met € 14.000.000.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur, om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.