Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1070, 19/01190
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1070, 19/01190
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 2 februari 2021
- Datum publicatie
- 12 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:1070
- Zaaknummer
- 19/01190
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Waardevaststelling bedrijfspand. Immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 19/01190
uitspraakdatum: 2 februari 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus Tricijn (GBLT) (hierna: de heffingsambtenaar)
en het incidentele hoger beroep van
[X] v.o.f. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, van 26 juli 2019, nummer AWB 18/397 in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar
en vice versa.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 30 te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2017, per waardepeildatum 1 januari 2016, vastgesteld op € 861.000. Tegelijk met deze beschikking is aan belanghebbende voor het belastingjaar 2017 een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) gebruiker niet-woning opgelegd van € 1.294,94.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde, alsmede de aanslag OZB gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot het aan belanghebbende betalen van een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn, alsmede tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 512 en het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 338.
Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020 via videobellen (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). Ter zitting zijn met instemming van partijen gelijktijdig behandeld de zaken met nummers 19/01185 en 19/01189. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een bedrijfspand, bouwjaar 2005, met op de begane grond een showroom, een kantoor, een opslag/magazijn en een werkplaats. Op de eerste verdieping bevindt zich een showroom, een kantoor en een opslag/magazijn. Van deze onroerende zaak is geen op of rond de peildatum gerealiseerde verkoopprijs bekend.
Op 20 maart 2017 heeft [A] , werkzaam bij [B] namens belanghebbende bezwaar gemaakt. Op 7 juni 2107 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden met de gemachtigde van [B] . Tijdens deze hoorzitting is aangegeven dat een aanvulling op het bezwaar zou worden ingediend. Op 15 augustus 2017 is deze aanvulling ingediend. Op 21 augustus 2017 heeft [C] van [D] B.V. een aanvullend bezwaar ingediend. Gemachtigde [C] heeft in zijn bezwaar van 21 augustus 2017 nieuwe grieven aangevoerd en verzocht om gehoord te worden. Op 25 september 2017 heeft een tweede telefonische hoorzitting met gemachtigde [C] plaatsgevonden. Op 2 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan.
3 Geschil
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2016 te hoog heeft vastgesteld, hetgeen belanghebbende bepleit en de heffingsambtenaar betwist. Volgens belanghebbende kan de waarde niet hoger zijn dan € 680.000. Verder is in geschil of de Rechtbank terecht een vergoeding voor immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend.