Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11116, 2100116

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11116, 2100116

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
30 november 2021
Datum publicatie
10 december 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:11116
Zaaknummer
2100116

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Omzetting Bbz-lening in gift. Belast?

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 21/00116

uitspraakdatum: 30 november 2021

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 8 december 2020, nummer AWB 20/606, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 30.272. Tegelijk is bij beschikking € 39 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.

1.3

Het tegen deze uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 8 december 2020 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft bij brief van 16 januari 2021, door het Hof ontvangen op 19 januari 2021 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en [naam1] namens de Inspecteur.

1.6

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is geboren [in] 1959 en is het gehele jaar 2016 alleenstaand.

2.2

In de jaren 2014 en 2015 heeft belanghebbende activiteiten verricht als [beroep] . Als gevolg van een ongeval heeft zij deze activiteiten per 31 december 2015 gestaakt.

2.3

Bij besluit van 29 december 2014 heeft de gemeente [gemeente] aan belanghebbende met ingang van 17 december 2014, algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz) toegekend voor een periode van ten hoogste zes maanden, tot en met 16 juni 2015.

2.4

Bij besluit van 5 juni 2015 heeft de gemeente [gemeente] aan belanghebbende als beëindigde zelfstandige over de periode 17 juni 2015 tot en met 31 december 2015 algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening op grond van het Bbz verleend.

2.5

Vanaf 1 januari 2016 is aan belanghebbende een algemene bijstandsuitkering verstrekt. Belanghebbende heeft in 2016 een uitkering ontvangen van € 14.252 op basis van de Participatiewet.

2.6

Bij besluit van 28 december 2016 (vaststellingsbesluit 2015) heeft de gemeente [gemeente] het recht op bijstand aan belanghebbende over de periode 17 december 2014 tot en met 31 december 2015 definitief vastgesteld. Daarbij heeft de gemeente aan belanghebbende onder meer bericht:

“De als geldlening verstrekte bijstand Bbz-uitkering levensonderhoud zijnde € 10.407,63 wordt voor een bedrag van € 9.947,16 omgezet in een bedrag om-niet overeenkomstig artikel 12 lid2c Bbz2004. Wij dragen over de bijstand om-niet loonheffing af aan de belastingdienst. De belastingdienst beschouwt deze uitkering als belast inkomen over het huidige kalenderjaar 2016.”

2.7

Bij besluit van medio 2017 heeft de gemeente [gemeente] het bezwaar tegen het vaststellingsbesluit 2015 ongegrond verklaard en daarbij het bedrag van de verleende bijstand om niet wegens een eerdere kennelijke verschrijving gecorrigeerd naar een bedrag van € 10.142,03.

2.8

Over de bruto Bbz-uitkering ter zake van de omzetting, door de gemeente [gemeente] berekend op € 16.020, is door de gemeente [gemeente] een bedrag van € 5.880 aan loonheffing ingehouden en afgedragen.

2.9

Belanghebbende heeft op 30 maart 2018 aangifte gedaan voor de IB/PVV 2016. Zij heeft daarbij een inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, aangegeven van € 14.252 met een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 2.943.

2.10

Met dagtekening 22 juni 2019 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 van belanghebbende vastgesteld. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de in 2.6 en 2.7 vermelde omzetting van de lening in het bedrag om niet tot het door de gemeente [gemeente] berekende bruto bedrag van € 16.020 als belast inkomen uit werk en woning aangemerkt. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning en het verzamelinkomen van belanghebbende over 2016 vastgesteld op € 30.272, te weten € 14.252 vermeerderd met € 16.020. De totaal in aanmerking genomen loonheffing bedraagt € 8.823.

2.11

Belanghebbende heeft op 2 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016.

2.12

Naar aanleiding van de vaststelling van het inkomen van belanghebbende over 2016 zijn de aan belanghebbende over 2016 toegekende bedragen aan huur- en zorgtoeslag herrekend. Belanghebbende heeft daartegen bij de Belastingdienst/Toeslagen bezwaar gemaakt.

2.13

Bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2019 heeft de directeur Belastingdienst/Toeslagen aan belanghebbende onder meer geschreven:

“Onze beslissing op uw bezwaar

Wij hebben op 26 augustus 2019 uw bezwaar ontvangen. Uw bezwaar gaat over het inkomen dat wij hebben gebruikt van de berekening van de huur- en zorgtoeslag over 2016.

(…)

Toelichting op onze beslissing

U hebt ons verzocht om een gedeelte van uw inkomen buiten beschouwing te laten bij de berekening van de huur- en zorgtoeslag. Naar aanleiding van de door u toegestuurde bewijsstukken hebben wij vastgesteld dat een gedeelte van uw lening voor zelfstandigen is omgezet in een gift. Het door de gemeente geschonken (bruto) bedrag hebben voor 2016 buiten beschouwing gelaten bij de berekening van uw toetsingsinkomen.”

2.14

In haar e-mail van 12 november 2019 heeft belanghebbende haar bezwaarschrift nader gemotiveerd. Daarbij heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de lening in het kader van de Bbz, die in 2016 is omgezet in een gift, voor het vaststellen van het belastbaar inkomen 2016 buiten beschouwing dient te worden gelaten omdat de afdeling Toeslagen van de Belastingdienst het bedrag van de gift buiten beschouwing heeft gelaten voor het vaststellen van de huur- en zorgtoeslag over het jaar 2016. Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.

2.15

Op het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat onder meer tot het belastbaar inkomen uit werk en woning behoren periodieke uitkeringen verstrekkingen, zoals een algemene bijstandsuitkering met een periodiek karakter en dat de aan een zelfstandige gedurende het boekjaar in de vorm van een renteloze lening verstrekte bijstand wordt genoten in het jaar van omzetting van de lening in een bedrag om niet. Op deze gronden heeft de Inspecteur het bedrag van € 16.020 voor het jaar 2016 terecht in het belastbaar inkomen van belanghebbende betrokken. De omstandigheid dat er voor toeslagen een compensatieregeling is ingesteld, heeft voor de vaststelling van het belastbaar inkomen voor de IB/PVV geen gevolgen, aldus de Rechtbank. Van enige schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur is niet gebleken.

2.16

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3 Het geschil

3.1

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur voor het jaar 2016 terecht een bedrag van € 16.020 tot het belastbaar inkomen van belanghebbende heeft gerekend vanwege de omzetting van de eerder als geldlening verstrekte bijstand in een bedrag om niet, hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt.

3.2

Belanghebbende voert ter ondersteuning van haar stellingen het navolgende aan. De afdeling Toeslagen is volledig aan de bezwaren tegemoetgekomen. Belanghebbende stelt dat dat een bestuursorgaan zoals de Belastingdienst als één geheel dient te fungeren en dat niet achteraf de afdeling inkomstenbelasting een ander besluit kan nemen dan de afdeling Toeslagen.

Belanghebbende heeft – aldus belanghebbende – bij de afdeling Toeslagen niet verzocht om toepassing van een compensatieregeling, want dan zou de gemeente [gemeente] daarop hebben aangevuld. De Inspecteur is verplicht met de beslissing van de afdeling Toeslagen mee te gaan en de correctie op het feitelijke inkomen te volgen en, zo begrijpt het Hof belanghebbende, het bedrag van de kwijtschelding niet tot het inkomen van belanghebbende te rekenen. Door dit niet te doen, handelt de Inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus belanghebbende die zich daarbij beroept op artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).

3.3

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheidsbeperkingen tussen de verschillende onderafdelingen van de Belastingdienst bij wet zijn geregeld. Uit de wettelijke structuur volgt dat de inspecteur het verzamelinkomen vaststelt en de Belastingdienst/Toeslagen is belast met onder meer het toekennen van zorg- en huurtoeslag. De afdeling Belastingdienst/Toeslagen is gehouden het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen (toetsingsinkomen) te volgen. Voor de periode 2014 tot en met 2016 heeft de Staatssecretaris echter de compensatieregeling Bbz vastgesteld, op grond waarvan belanghebbenden de Belastingdienst/Toeslagen kunnen verzoeken bij de vaststelling van het toetsingsinkomen het voordeel uit de omzetting van de lening Bbz in een bedrag om niet buiten beschouwing te laten. Dit heeft echter geen gevolgen voor de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Dit is in de uitspraak van de directeur Belastingdienst/Toeslagen van 11 oktober 2019 ook aan belanghebbende medegedeeld, zodat van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake is, aldus de Inspecteur.

3.4

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de verzuimboete.

3.5

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing