Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11518, 21/00708
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11518, 21/00708
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 14 december 2021
- Datum publicatie
- 24 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:11518
- Zaaknummer
- 21/00708
Inhoudsindicatie
OZB. Ontvankelijkheid beroep. Machtiging.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 21/00708
uitspraakdatum: 14 december 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 april 2021, nummer AWB 20/61, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) gebruiker niet-woning voor het jaar 2019 opgelegd van € 5.121,51 op grond van een bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde van € 1.607.000 ter zake van de onroerende zaak gelegen aan de [adres1] 150 te [plaats1] .
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 november 2019 het tegen de bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak gemaakt bezwaar gegrond verklaard, de vastgestelde WOZ-waarde verminderd tot € 1.413.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verlaagd. Voorts heeft de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding toegekend.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft zich hiertegen verweerd.
Partijen hebben schriftelijk verklaard dat zij geen gebruik willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2 Vaststaande feiten
Op 31 december 2019 heeft G. Gieben (hierna: Gieben) werkzaam voor Previcus Vastgoed, beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij het beroepschrift is een machtiging gevoegd, gedateerd 4 december 2018 en ondertekend door [naam1] . De machtiging vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende, waarbij het vakje dat de machtiging naast [naam2] N.V. heeft te gelden voor al haar onderliggende vennootschappen niet is aangevinkt:
“(…)
Ondergetekende:
De naamloze vennootschap [naam2] N.V. statutair gevestigd te [plaats2] , kantoorhoudende te [vestigingsplaats] aan de [adres2] , ingeschreven in het handelsregister onder nummer [nummer] , ten deze vertegenwoordigd door de heer [naam1] .
*Deze machtiging dient op naam gesteld alsmede ondertekend te worden door de persoon op wiens naam het aanslagbiljet staat.
**Wanneer het aanslagbiljet op naam van een rechtspersoon staat dient deze machtiging te worden ingevuld en ondertekend conform de gegevens uit het Handelsregister.
❑ Deze machtiging heeft naast bovenvermelde rechtspersoon ook te gelden voor al haar onderliggende vennootschappen.
Verleent hierbij volmacht aan:
Mevrouw G. Gieben, verbonden aan Previcus BV, kantoorhoudende te [adres3] , [plaats3] , om hem/haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en).
(…)”
De Rechtbank heeft bij brief van 8 januari 2020 Gieben verzocht om een uittreksel uit het handelsregister over te leggen (eventueel meerdere uittreksels van bovenliggende rechtspersonen) waaruit blijkt wie als (uiteindelijk) bevoegd bestuurder van belanghebbende gerechtigd is beroep in te stellen (niet ouder dan één jaar).
In reactie hierop heeft Gieben aan de Rechtbank bij faxbericht van 10 januari 2020 een uittreksel uit het handelsregister met betrekking tot [naam2] NV, gedagtekend 6 januari 2020, overgelegd. Uit dat uittreksel blijkt dat [naam1] en [naam3] bestuurders zijn van deze vennootschap.
Bij brief van 23 april 2020 heeft de Rechtbank Gieben meegedeeld dat het beroepschrift niet voldoet aan de voorwaarden die aan een beroepschrift worden gesteld. Hierop heeft de Rechtbank Gieben verzocht om toezending van een schriftelijke machtiging waaruit blijkt op welke zaak deze betrekking heeft en waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen namens belanghebbende. Voorts heeft de Rechtbank verzocht om een uittreksel uit het handelsregister met betrekking tot belanghebbende waaruit blijkt wie als uiteindelijk bevoegd bestuurder gerechtigd is beroep in te stellen.
Gieben heeft bij faxbericht van 24 april 2020 een op 6 januari 2020 ondertekende machtiging overgelegd aan de Rechtbank. De machtiging heeft dezelfde inhoud als de hiervoor in onderdeel 2.1 genoemde machtiging. Deze, wederom op naam van [naam2] NV afgegeven machtiging, is ondertekend door [naam1] en [naam3] . Ook in deze machtiging is het vakje waarin is verklaard dat de machtiging naast [naam2] N.V. ook heeft te gelden voor al haar onderliggende vennootschappen, niet aangevinkt. Daarnaast heeft Gieben een kopie van een uittreksel uit het handelsregister van [naam4] BV overgelegd.
De Rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor een zitting gehouden op 10 december 2020. Ter zitting heeft de Rechtbank Gieben erop gewezen dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat [naam2] NV bestuurder is van belanghebbende en dat dus de rechtsgeldigheid van de overgelegde machtiging nog niet vaststaat. De Rechtbank heeft Gieben vervolgens een termijn geboden voor het indienen van een correcte machtiging van belanghebbende.
Gieben heeft niet binnen de daartoe door de Rechtbank gestelde termijn gereageerd. In verband hiermee heeft de Rechtbank bij brief van 22 januari 2021 Gieben gewezen op het uitblijven van toezending van een correcte machtiging en heeft hiertoe het volgende opgemerkt:
“(…)
Bovenvermelde beroepszaak is ter zitting van 10 december 2020 behandeld. Tijdens de behandeling is aan de orde gekomen dat de door u overgelegde machtiging afgegeven is door [naam2] B.V., terwijl de door u betwiste aanslag is gericht aan [belanghebbende] B.V. Uit de door u overgelegde uittreksels van de Kamer van Koophandel is de rechtbank niet gebleken dat [belanghebbende] B.V wordt bestuurd door [naam2] B.V. Ter zitting is uw vertegenwoordiger in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van vier weken een correcte machtiging van [belanghebbende] B.V. te overleggen, dan wel aan te tonen dat [naam2] B.V. hiertoe wel bevoegd was. De termijn van vier weken is inmiddels verstreken zonder dat een correcte machtiging is ontvangen.
(…)”
Bij faxbericht van 27 januari 2021 heeft Gieben alsnog gehoor gegeven aan het verzoek van de Rechtbank. In de begeleidende brief heeft Gieben geschreven dat uit de bijgevoegde uittreksels blijkt dat [naam2] BV bestuurder is van belanghebbende. De bijgevoegde uittreksels hebben betrekking op belanghebbende en op [naam2] NV. Uit de op 14 december 2020 gedagtekende uittreksels blijkt dat (1) [naam5] BV vanaf 20 oktober 1995 enig aandeelhouder is van belanghebbende, (2) dat [naam2] NV sinds 7 mei 2009 bestuurder is van belanghebbende, (3) dat [naam1] en [naam3] bestuurders zijn van [naam2] NV en (4) dat deze drie vennootschappen allen op hetzelfde adres zijn gevestigd. Tevens is een nieuwe door deze laatste vennootschap afgegeven machtiging met dezelfde inhoud als de eerdere machtigingen overgelegd. In deze machtiging is het vakje waarin is verklaard dat de machtiging naast [naam2] N.V. ook heeft te gelden voor al haar onderliggende vennootschappen, wel aangevinkt.
De Rechtbank heeft vervolgens partijen uitgenodigd voor een tweede zitting gehouden op 30 april 2021. De Rechtbank heeft direct na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. In het proces-verbaal van deze uitspraak overweegt de Rechtbank het volgende:
“(…)
6. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 10 december 2020 heeft eiseres meer uittreksels uit het handelsregister overgelegd. Uit deze uittreksels blijkt onder meer dat [naam2] N.V. de bestuurster is van eiseres. Tevens is wéér een nieuwe machtiging overgelegd, afgegeven door [naam2] N.V. In de begeleidende brief wordt gesproken over nog een andere rechtspersoon, [naam2] B.V. De laatstelijk ingediende machtiging vermeldt niet dat ze is afgegeven namens eiseres of in de hoedanigheid van bestuurster van eiseres. Wel is een standaardregel aangekruist, waarin is aangegeven dat de machtiging, afgegeven door [naam2] N.V., ook heeft te gelden "voor al haar onderliggende vennootschappen". Op geen enkele manier is aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] B.V. een dochtervennootschap of "onderliggende vennootschap" is van [naam2] N.V.
7. De rechtbank is van oordeel dat met de overgelegde machtigingen en uittreksels niet aannemelijk is gemaakt dat Previcus, Gieben, Van den Herk of Van den Dool door eiseres zijn gemachtigd namens haar beroep in te stellen. Gevolgen van de onduidelijkheid die eiseres, haar bestuurster en andere (rechts)personen hebben geschapen dienen voor rekening van eiseres te blijven.
8. De rechtbank verklaart, met toepassing van artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, van de Awb het beroep niet-ontvankelijk.
(…)”
3 Geschil
In geschil is of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien deze vraag ontkennend beantwoord moet worden, verzoekt belanghebbende tot terugwijzing naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van de zaak.