Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11519, 19/01529

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11519, 19/01529

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
14 december 2021
Datum publicatie
24 december 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:11519
Formele relaties
Zaaknummer
19/01529

Inhoudsindicatie

BPM. Diverse nevenvorderingen.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 19/01529

uitspraakdatum: 14 december 2021

Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 oktober 2019, nummer AWB 18/251 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur) en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft ter zake van een voertuig op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade is toegewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 21 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde), bijgestaan door J.A. Cardol alsmede namens de Inspecteur mr. [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Namens belanghebbende heeft [naam3] B.V. te [plaats] (hierna: [naam3] ) in juni 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikt voertuig van het merk Volkswagen type Polo 1.2 TSI BM R-line (hierna: de auto). Het afschrijvingspercentage van 74,750% is volgens de forfaitaire tabel bepaald en de historische bpm is berekend op € 2.838. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 704 bpm op aangifte voldaan. De datum eerste toelating is 5 april 2012.

2.2.

In de aangifte heeft [naam3] zich aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto bij de RDW.

2.3.

Bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak is opgenomen dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017 en dat het verslag daarvan op 3 november 2017 aan gemachtigde is verzonden. Voorts is in de uitspraak vermeld dat de datum van de tenaamstelling van de auto 1 juni 2017 is.

2.4.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade is toegewezen. De Rechtbank heeft de immateriëleschadevergoeding vastgesteld op € 500. Voorts heeft de Rechtbank een proceskostenvergoeding toegekend van € 512. De Minister is hierbij aangewezen als de partij die voornoemde vergoedingen aan belanghebbende dient te vergoeden. Voorts heeft de Rechtbank gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 170 dient te vergoeden te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop door de Rechtbank uitspraak is gedaan.

3 Geschil

Tussen partijen is in geschil of:

( i) de Rechtbank het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding

van de redelijke termijn in een andere samenstelling had moeten beoordelen dan de samenstelling die over de inhoudelijke zaak heeft beslist;

( ii) de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft

geschonden;

(iii) de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen, zodat de belasting verminderd moet worden en de hieruit voortvloeiende renteschade wegens vroegere betaling moet worden vergoed;

(iv) door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil;

( v) sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten;

(vi) recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Minister dat griffierecht op grond van de uitspraak van de Rechtbank vergoedt;

(vii) belanghebbende aanspraak kan maken op een (hogere) rentevergoeding over de toegekende immateriëleschadevergoeding, het betaalde griffierecht en de proceskostenvergoeding, en

(viii) het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ).

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing