Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11520, 20/00594
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11520, 20/00594
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 14 december 2021
- Datum publicatie
- 24 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:11520
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1242
- Zaaknummer
- 20/00594
Inhoudsindicatie
BPM. Diverse nevenvorderingen.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 20/00594
uitspraakdatum: 14 december 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 maart 2020, nummer AWB 18/4693 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 augustus 2017 aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd van € 2.756.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel echter de rechtsgevolgen in stand gelaten.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 21 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde), bijgestaan door J.A. Cardol alsmede namens de Inspecteur mr. [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft met dagtekening 17 mei 2017 een formulier ‘Verzoek Teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig’ ingediend. Het betreft een verzoek om teruggaaf bpm wegens export van een auto van het merk en type Citroën C3, (hierna: de auto).
De vraag en toelichting bij vraag 2k in het formulier luidt als volgt:
“Is het motorrijtuig waarvoor u teruggaaf aanvraagt op het moment van het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister een schadevoertuig? □ Ja. U kunt geen bpm terugkrijgen. U hoeft dit formulier niet in te vullen en op te sturen.”
Belanghebbende heeft vraag 2k van het vorenbedoeld formulier met ‘ja’ beantwoord en het formulier verder ingevuld en opgestuurd.
De Inspecteur heeft het verzoek op 15 juni 2017 toegewezen en heeft een teruggaaf verleend van € 2.756.
Bij naheffingsaanslag van 29 augustus 2017 heeft de Inspecteur de verleende teruggaaf nageheven. De motivering luidt als volgt:
“(…) Op 17 mei 2017 heeft u een verzoek om teruggaaf bij export ingediend voor het voertuig met kenteken [kenteken] . Bij vraag 2k heeft u op het verzoek aangegeven dat er sprake is van een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994. Op het formulier is bij deze vraag aangegeven dat u het formulier niet verder hoeft in te vullen en op te sturen omdat er geen recht bestaat op teruggaaf van BPM bij schadevoertuigen.
Dat er sprake is van een schadevoertuig wordt ook onderbouwd uit een door ons ingesteld onderzoek. Op 21 maart 2017 heeft de RDW een zogenaamde WOKstatus (wachten op keuring) geplaatst op het betreffende voertuig. In de periode tussen 21 maart 2017 en 2 mei 2017 is de geplaatste WOK van 21 maart 2017 niet van het voertuig afgehaald. Op het moment van het afmelden voor export op 2 mei 2017 is de status export opgenomen in het kentekenregister.
Als gevolg van bovenstaande hebt u ten onrechte een bedrag van € 2.756,00 aan BPM terug ontvangen. (…)”
Bij brief van 6 september 2017, ontvangen door de Inspecteur op 7 september 2017, heeft gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
Bij brief van 7 maart 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende – na twee eerdere uitnodigingen – uitgenodigd voor een hoorgesprek te houden op 27 maart 2018. De uitnodiging is gericht aan gemachtigde.
De gemachtigde heeft de Inspecteur op 26 maart 2018 telefonisch benaderd met de mededeling hij alleen in zijn ‘eigen’ dossiers gehoord wilde worden, omdat de heer Cardol, niet bij het hoorgesprek van 27 maart 2018 aanwezig zou zijn.
In het verslag van het hoorgesprek van 27 maart 2018 om 13.00 uur is onder andere het hiernavolgende opgenomen: “(…)
1 Over de hoor gesprekken en afwikkeling van bezwaarschriften
De heer [naam3] wijst naar de uitnodiging voor 20 maart 2018 waar de heer Verhoeven niet is verschenen, zonder afmelding. Ook voor 22 maart 2018 werd geen afmelding ontvangen. De heer Verhoeven liet eerst op 26 maart weten op 27 maart toch aanwezig te zullen zijn. De heer [naam3] verwachtte dat de heer Verhoeven afwezig zou zijn. Zie de brief van 20 maart 2018.
(…)
De heer Verhoeven heeft (op 26 maart 2018) telefonisch laten weten enkel in 'zijn eigen' dossiers gehoord te worden. Dat betekent dat de dossiers waarin de heer Cardol betrokken is vandaag niet behandeld kunnen worden. De heer Cardol is immers niet aanwezig.
In reactie hierop stelt de heer Verhoeven dat de heer Cardol altijd gehoord wil worden en ook altijd bij hoor gesprekken aanwezig wil zijn. De heer Cardol haakt af vanwege het feit dat het 'te strikt' geregeld wordt. In plaats van een uitnodiging per brief, wenst de heer Cardol telefonisch uitgenodigd te worden voor een hoorgesprek. Tevens geeft de heer Verhoeven aan dat in de uitnodiging tot horen niets staat over telefonisch contact opnemen indien hij of belanghebbende verhinderd is en dat er ook geen termijn voor het geven van een reactie wordt genoemd.
In reactie hierop stelt de heer [naam3] dat er al een keer telefonisch contact is geweest met de heer Cardol, maar ook toen kwamen alle voorgestelde data hem niet uit. En ook toen kwam de heer Cardol niet met alternatieve datums.(…)”
Bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel, de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand gelaten, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.572. Tot slot heeft de Rechtbank gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 338 dient te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot op de dag van algehele voldoening.