Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1239, 19/01306
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1239, 19/01306
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 februari 2021
- Datum publicatie
- 19 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:1239
- Zaaknummer
- 19/01306
Inhoudsindicatie
Uitspraak op verzet. Beroep op betalingsonmacht griffierecht afgewezen. Griffierecht niet betaald. Hoger beroep niet-ontvankelijk. Verzet ongegrond.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer 19/01306
uitspraakdatum: 9 februari 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het verzet van
[A] , thans wonende te [B] (hierna: [A] )
namens
[X] B.V., statutair gevestigd geweest te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht gedane uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden van 21 april 2020
1 Ontstaan en loop van het geding.
[A] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 29 augustus 2019, nummer LEE 16/321, hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 21 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald.
[A] heeft tegen de uitspraak van het Hof op 13 mei 2019 verzet aangetekend.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze, via een videoverbinding, plaatsgevonden op 24 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. [A] heeft met toestemming van het Hof na de behandeling ter zitting, op 30 november 2020 nadere financiële informatie ingestuurd.
2 De vaststaande feiten
Blijkens een tot de stukken van het geding behorend uittreksel van de Kamer van Koophandel is belanghebbende per 6 maart 2012 uitgeschreven uit het handelsregister en is op die datum geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 2 maart 2012.
Op 8 oktober 2019 heeft [A] , voorheen directeur en middellijk enig aandeelhouder van belanghebbende en op dat moment bewaarder van belanghebbendes boeken en bescheiden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2004 en daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente en een verzuimboete.
De griffier heeft op 19 november 2019 aan belanghebbende een nota griffierecht gezonden ten bedrage van € 519.
Bij brief van op 6 december 2019 heeft de griffier [A] het volgende bericht:
„Op 27 november 2019 heeft u telefonisch contact opgenomen met de administratie van de belastingkamer. Tijdens het telefoongesprek heeft u namens bovenvermelde vennootschap te kennen gegeven dat u niet in staat bent het griffierecht te betalen en derhalve een beroep doet op betalingsonmacht.
Rechtspersonen kunnen onder omstandigheden in aanmerking komen voor kwijtschelding van griffierecht. Om in aanmerking te komen voor kwijtschelding van griffierecht moet worden aangetoond dat:
- [X] B.V.; en
- u en uw eventuele fiscale partner; en
andere direct betrokkenen (zoals onder meer bestuurders);
niet over voldoende financiële middelen beschikken om het wettelijk verschuldigde griffierecht te voldoen.
Het Hof verzoekt u daarom zodanig recente financiële stukken toe te sturen dat het Hof inzicht krijgt in de financiële situatie van [X] B.V., uzelf en uw fiscale partner en direct betrokkenen. Voor zover sprake is van liquidatie van de rechtspersoon verzoeken wij u stukken toe te sturen waaruit dat blijkt.
Indien u zelf tot de conclusie komt dat u niet aan deze criteria voldoet, meld u dan per ommegaande dat u uw beroep op betalingsonmacht intrekt.
Indien u meent dat [X] B.V. wel aan de voorwaarden voor een beroep op betalingsonmacht voldoet, vult u dan het formulier dat dat bij deze brief is gevoegd in en stuur het formulier samen met de gevraagde gegevens binnen vier weken na verzending van deze brief retour.
Wordt uw beroep op betalingsonmacht afgewezen, dan moet u alsnog griffierecht betalen. Daarvoor krijgt u dan een nieuwe nota griffierecht.”
[A] heeft op 30 december 2019 op evenvermelde brief gereageerd en daarbij stukken ingediend, waaronder een ongeadresseerde brief van die datum van zijn schuldhulpverlener, waarin is opgenomen dat [A] (nog) niet voor een schulddienstverleningstraject in aanmerking komt, en een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018, waarin als inkomsten van [A] uit vroegere dienstbetrekking een bedrag van € 22.160 is vermeld en als inkomsten in box 1, na aftrek van het saldo van inkomsten en aftrek betreffende de eigen woning, een bedrag van € 8.685.
Vervolgens heeft de griffier [A] bij brief van 23 januari 2020 als volgt geschreven:
„U heeft namens de vennootschap een beroep gedaan op betalingsonmacht. Naar aanleiding daarvan heb ik u verzocht om gegevens over te leggen. Op 30 december 2019 heeft het Hof een aantal gegevens van u ontvangen.
U heeft onder meer gegevens over de voorlopige aanslag 2018 meegestuurd. Hoewel het in deze zaak om een rechtspersoon gaat. heeft het Hof getoetst of in het onderhavige geval een natuurlijk persoon in aanmerking zou komen voor vrijstelling van het griffierecht. Het Hof is er bij deze toetsing van uitgegaan dat de door u verstrekte inkomensgegevens uit het jaar 2018 maatgevend zijn voor het huidige inkomen. De gegevens uit 2018 laten een bruto jaarinkomen zien van € 22.160.00. Om in aanmerking te komen voor vrijstelling van het griffierecht moet het inkomen lager zijn dan 90% van de bijstandsnorm. Omdat het jaarinkomen in 2018 hoger is, zou het verzoek om vrijstelling zijn afgewezen.
Voor het overige heeft het Hof geen bewijsstukken aangetroffen die vrijstelling van griffierecht rechtvaardigen. Het Hof wijst uw beroep op betalingsonmacht dan ook af.
U ontvangt een (nieuwe) nota griffierecht. U wordt verzocht het griffierecht binnen de op de nota gestelde betalingstermijn te betalen. Het niet of niet op tijd betalen van het griffierecht kan ertoe leiden dat de rechter uw beroep niet-ontvankelijk verklaart. Dat betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld.”
Op 24 januari 2020 is opnieuw een nota griffierecht aan belanghebbende gezonden.
[A] heeft op 27 januari 2020 wederom een beroep op betalingsonmacht gedaan, waarna de griffier hem bij brief van 19 februari 2020 heeft laten weten dat de door hem ingezonden stukken geen aanleiding gaven om de afwijzing te herzien.
Op 22 februari 2020 is aan belanghebbende een herinneringsnota gestuurd, waarbij een betalingstermijn van vier weken werd gegeven.
Het in rekening gebrachte griffierecht is niet betaald.
Bij uitspraak van 21 april 2020 is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
[A] heeft voor het jaar 2019 aangifte gedaan in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In die aangifte is € 2.500 aan inkomsten uit loondienst en een totaalbedrag aan pensioen en andere uitkeringen vermeld van € 25.650 en in totaal € 785 aan loonheffingen. Aan bezittingen gaf hij bedragen aan tot een totaal van € 81.836 en aan schulden € 83.264.
3 Beoordeling van het verzet
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, juncto artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de indiener van een beroepschrift voor de behandeling van het hoger beroep griffierecht verschuldigd. Ingevolge artikel 8:41, zesde lid, van de Awb wijst de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hij hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
Dit laat onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Daarom moet worden aangenomen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid van de Awb.
Van de zojuist bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en het vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en het vermogen van de rechtzoekende.
De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 juli 2019 € 1.030,42 en per 1 januari 2020 € 1.052. Dit betekent dat, wil sprake zijn van een situatie van betalingsonmacht, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende per 1 juli 2019 minder moet bedragen dan € 937,38 en per 1 januari 2020 minder dan € 946,80.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van evenbedoelde situatie, zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.
De zojuist omschreven richtlijnen zien uitsluitend op een geval waarin een natuurlijk persoon een beroep doet op betalingsonmacht en gelden niet voor een rechtspersoon. Het beroep van een rechtspersoon op betalingsonmacht kan in beginsel geen verschoningsgrond opleveren voor het niet betalen van het griffierecht. Dit lijdt echter uitzondering voor gevallen waarin de rechtspersoon over geen enkel vermogen beschikt of is opgehouden te bestaan. Dit is ten aanzien van belanghebbende het geval.
Bij de beoordeling of een rechtspersoon met succes een beroep kan doen op betalingsonmacht moet niet alleen worden beoordeeld of de rechtspersoon inkomen of vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden voldaan, maar ook of de aandeelhouder(s) en/of bestuurder(s) van de rechtspersoon in staat moeten kunnen worden geacht de financiële middelen te verstrekken om het verschuldigde griffierecht te voldoen.
Aangezien het wettelijk verschuldigde griffierecht voor rechtspersonen aanzienlijk hoger ligt dan het wettelijk verschuldigde griffierecht voor natuurlijke personen, kan en moet de bestuurder, indien het netto-inkomen van hem en zijn echtgenote 90% van de bijstandsnorm te boven gaat, geacht worden dit meerdere aan te wenden voor de voldoening van het door belanghebbende verschuldigde griffierecht.
Ten tijde van de ontvangst van de eerste nota griffierecht, op 19 november 2019, beliep het maandelijkse netto-inkomen van [A] € 1.846, en op 21 maart 2020, de datum waarop het griffierecht volgens de laatste herinneringsnota van de griffier had moeten zijn bijgeschreven of gestort, blijkens een door belanghebbende overgelegde berekening € 1.841, exclusief vakantiegeld. Deze bedragen overtreffen voormelde bedragen van € 937,38 en € 946,80, waarboven van betalingsonmacht geen sprake is.
Het griffierecht voor het indienen van hoger beroep bedroeg in 2019 voor natuurlijke personen € 128. Van belanghebbende is € 519 aan griffierecht geheven. Gelet op de hoogte van het maandelijks netto-inkomen van [A] moet hij geacht worden in staat te zijn geweest daaruit het volledige bedrag aan geheven griffierecht te hebben kunnen betalen.
Gelet op het vorenoverwogene verkeerde [A] niet in betalingsonmacht en is hij derhalve in verzuim geweest ten aanzien van de betaling. Dit brengt mee dat het hoger beroep bij de uitspraak van 21 april 2020 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.