Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1240, 20/00003 en 20/00004
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1240, 20/00003 en 20/00004
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 februari 2021
- Datum publicatie
- 19 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:1240
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1731
- Zaaknummer
- 20/00003 en 20/00004
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Hoogte belastingrente.
Uitspraak
digitale zitting
nummers 20/00003 en 20/00004
uitspraakdatum: 9 februari 2021
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende de [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 november 2019, nummers AWB 19/885 en AWB 19/1655, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is op 5 oktober 2018 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd.
Bij die aanslag is op basis van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een beschikking belastingrente van € 6 afgegeven, berekend over 1 juli 2016 tot en met 10 augustus 2016.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Aan belanghebbende is op 9 november 2018 een definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen de twee uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft een nader stuk met een verzoek tot proceskostenvergoeding ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Partijen hebben via een digitale beeldschermverbinding deelgenomen aan de zitting. Ter zitting zijn belanghebbende alsmede [A] en [B] , namens de Inspecteur, verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
2015
Belanghebbende heeft op 30 maart 2016 zijn aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: box 1), tevens verzamelinkomen bedraagt € 66.401. Met dagtekening 10 juni 2016 wordt op basis van de aangifte een voorlopige aanslag vastgesteld.
Belanghebbende heeft op 15 maart 2018 een gecorrigeerde aangifte met een hoger inkomen in box 1 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 68.837.
De aanslag IB/PVV 2015 is met dagtekening 5 oktober 2018 definitief vastgesteld. Bij die aanslag is op basis van artikel 30fc van de AWR een beschikking belastingrente van € 6 afgegeven, berekend over de periode van 1 juli 2016 tot en met 10 augustus 2016.
Belanghebbende heeft op 2 november 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015. Het bezwaar richt zich uitsluitend tegen de in rekening gebrachte belastingrente.
Bij brief van 25 januari 2019 heeft de inspecteur de voorgenomen afwijzing van het bezwaar aan belanghebbende toegezonden.
Op 2 februari 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift vermeld dat hij op 28 december 2018 een formulier dwangsom heeft ingediend bij de Belastingdienst en dat de Inspecteur niet binnen twee weken daarna uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
Op 14 februari 2019 heeft belanghebbende per e-mail gereageerd op de voorgenomen afwijzing van zijn bezwaar.
De Inspecteur heeft op 18 februari 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar tegen de belastingrente is kennelijk ongegrond verklaard. Verder acht de Inspecteur geen dwangsom verschuldigd, nu het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2016
De Inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2016 een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld, gebaseerd op een schatting. Het belastbaar inkomen in box 1, tevens het verzamelinkomen, is vastgesteld op € 61.199. De verschuldigde IB/PVV bedraagt € 22.448. De ingehouden loonheffing is € 30.212, zodat het per saldo te ontvangen bedrag € 7.764 is.
Belanghebbende heeft op 5 november 2016 een verzoek tot wijziging van de voorlopige aanslag ingediend. De Inspecteur heeft een nadere voorlopige aanslag met dagtekening 2 december 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen in box 1, tevens het verzamelinkomen, van € 85.510. De daaruit voortvloeiende IB/PVV bedraagt € 36.255. Er is geen bedrag aan ingehouden loonheffing vermeld, zodat het nieuwe bedrag van de voorlopige aanslag € 36.255 bedraagt. Vermeerderd met het ontvangen bedrag van € 7.764 is het door belanghebbende te betalen bedrag € 44.019.
Op 31 mei 2017 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Het aangegeven inkomen in box 1 bedraagt € 50.282 en bestaat uit winst uit onderneming, inkomsten uit eigen woning en betaalde premies voor inkomensvoorzieningen.
Belanghebbende heeft op 11 juni 2017 een gecorrigeerde aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Het aangegeven inkomen in box 1, tevens het verzamelinkomen, bedraagt € 62.272. De wijziging heeft betrekking op een correctie van de winst uit onderneming.
Op 21 juli 2017 is een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld. Deze is gebaseerd op de gecorrigeerde aangifte IB/PVV van 11 juni 2017. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 62.272. De verschuldigde IB/PVV bedraagt € 24.389. De eerdere voorlopige aanslag was € 36.255, zodat belanghebbende nog € 11.866 dient te ontvangen.
Bij brief van 7 februari 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende met betrekking tot de gecorrigeerde aangiften (2015 en 2016) meegedeeld dat de wijzigingen worden meegenomen bij het vaststellen van de aanslagen, dat bij vermindering van de aanslagen er (opnieuw) belastingrente wordt berekend en dat de belastingrente vanwege de opgelegde voorlopige aanslagen ook zal worden verrekend.
Op 15 maart 2018 heeft belanghebbende een gecorrigeerde aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 50.282. De wijziging heeft betrekking op een correctie van de winst.
Met dagtekening 7 mei 2018 wordt een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, die is gebaseerd op de op 15 maart 2018 ingediende gecorrigeerde aangifte IB/PVV. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 50.282. De verschuldigde IB/PVV bedraagt € 18.315. Verminderd met de eerder vastgestelde voorlopige aanslag van € 24.389, is te ontvangen een bedrag van € 6.074. Hierover is € 26 belastingrente vergoed. Op het aanslagbiljet staat vermeld:
“Als u uw gegevens wilt wijzigen
Wilt u uw ingediende aangifte aanvullen of wijzigen? Dat kan eenvoudig via Mijn
Belastingdienst. Log in op mijn Belastingdienst. Ga naar het tabblad 'Inkomstenbelasting' en
kies voor het jaar 2016. Vervolgens klikt u onder ‘Ik wil:' op 'mijn aangifte inkomstenbelasting
wijzigen’ om de aangifte te openen. Wijzig daarin de rubriek die u wilt aanpassen en stuur de
aangifte opnieuw in. Kunt u uw aangifte niet online wijzigen? Vraag een nieuw aangifteformulier aan bij de BelastingTelefoon. Vul dit formulier in en stuur het op. Kijk voor meer informatie over het wijzigen van uw aangifte op www.belastingdienst.nl/aangifte (...).”
Bij brief van 19 mei 2018 vraagt belanghebbende de Inspecteur om uitleg over de berekening van de belastingrente. De Inspecteur geeft deze uitleg bij brief van 29 juni 2018: er is € 26 aan rente vergoed over de periode van 11 mei 2018 tot 18 juni 2018 conform artikel 30fa en 30 fb, lid 6, van de AWR.
Met dagtekening 9 november 2018 is de definitieve aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld. Het verzamelinkomen is conform de laatste ingediende aangifte IB/PVV vastgesteld op € 50.282. De verschuldigde IB/PVV bedraagt, overeenkomstig het in de nadere voorlopige aanslag verschuldigde bedrag, € 18.315, zodat het te betalen bedrag nihil bedraagt. Er is geen belastingrente berekend.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2016 ingediend met dagtekening 8 december 2018.
Bij brief van 25 januari 2019 heeft de Inspecteur de voorgenomen afwijzing van het bezwaar aan belanghebbende gezonden. Ook is hierin uiteengezet dat in de nadere voorlopige aanslag van 7 mei 2018 € 26 belastingrente is vergoed over de periode van 11 mei 2018 tot 18 juni 2018.
Op 5 februari 2019 heeft de Inspecteur een formulier ‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’ van belanghebbende, met dagtekening 1 februari 2019, ontvangen.
Op 14 februari 2019 heeft belanghebbende per e-mail gereageerd op de voorgenomen afwijzing van zijn bezwaar.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2019 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat bezwaar is gemaakt tegen een nihil-aanslag waarbij geen rente in rekening is gebracht. Een dergelijk bezwaar is volgens de Inspecteur niet mogelijk.
Naar aanleiding van het verzoek om toekenning van een dwangsom heeft de Inspecteur op 18 februari 2019 beslist dat daar geen recht op bestaat, omdat alsnog binnen twee weken na de ingebrekestelling is beslist.
Het ‘bezwaar’ tegen deze beslissing heeft als dagtekening 24 maart 2019, is door de Inspecteur ontvangen op 26 maart 2019 en door hem doorgestuurd naar de Rechtbank als ‘beroep’.
De Rechtbank heeft over de IB/PVV 2015 en 2016 in één uitspraak met twee nummers beslist.
3 Geschil
In geschil is voor 2015:
- -
-
of de in rekening gebrachte belastingrente van € 6 juist (althans niet te laag) is;
- -
-
of het formulier dwangsom op 28 december 2018 is ingediend.
In geschil is voor 2016:
- -
-
of de vergoede belastingrente van € 26 juist (althans niet te laag) is;
- -
-
of het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard en zo ja,
- -
-
of het dan wel mogelijk was voor belanghebbende om bezwaar te maken.
Overigens is in geschil:
- -
-
of belanghebbende kan opkomen tegen het volgens hem onjuiste en onvolledige proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank;
- -
-
of de procedures over de IB/PVV 2014, 2015 en 2016 gevoegd behandeld moesten worden, vanwege de onderlinge causaliteit;
- -
-
of met het behandelen van de onderhavige procedures gewacht diende te worden op de uitkomst van de procedure in het kader van Wet Openbaarheid Bestuur (hierna: WOB) over de belastingrente.
4. Beoordeling van het geschil
Belanghebbende heeft gesteld dat de door hem over 2015 verschuldigde belastingrente van € 6 niet volgens de wettelijke bepalingen is berekend en dat de belastingrente (wellicht) op een hoger bedrag had moeten worden vastgesteld. Het Hof wijst in dit kader op Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844, waarin is bepaald dat een rechtsmiddel slechts kan strekken tot verlaging van de bestreden aanslag. Voor zover belanghebbende vindt dat de aan hem in rekening gebrachte belastingrente hoger dient te zijn, is het Hof daarom van oordeel dat het hoger beroep daartoe niet kan strekken. Overigens is het bedrag van de in rekening gebrachte belastingrente juist berekend.
Met betrekking tot het formulier dwangsom over 2015 heeft de Rechtbank als volgt geoordeeld (waarbij eiser belanghebbende is en verweerder de Inspecteur):
‘8. (…) Eiser heeft (…) vermeld dat hij reeds op 28 december 2018 een formulier dwangsom heeft ingediend en dat verweerder niet binnen twee weken uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Volgens eiser is daarom een dwangsom verschuldigd.
9. Verweerder betwist dat eiser op 28 december 2018 een formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ heeft ingediend. Pas nu in beroep wordt verweerder geconfronteerd met een formulier ‘dwangsom wegens niet tijdig beslissen’ dat betrekking heeft op het, volgens eiser, niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar voor het jaar 2015. Eiser heeft voor het jaar 2015 geen gebruik gemaakt van het hiervoor bedoelde formulier.
10. Eiser heeft gesteld dat hij het formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ op 29 december 2018 zelf bij verweerder in de brievenbus te hebben gedaan in Almelo. Ter onderbouwing daarvan wijst hij op een screenshot van de bestandsgegevens (PDF) van een brief van 28 december 2018 en een gedeelte van de rittenregistratie waaruit zou moeten worden afgeleid dat er op 29 december 2018 een rit is geweest naar de Belastingdienst te Almelo.
11. De rechtbank is van oordeel dat met het voorgaande niet aannemelijk is gemaakt dat eiser daadwerkelijk op 29 december 2018 een ingebrekestelling aan verweerder heeft gezonden. Van het niet tijdig beslissen op het bezwaar is daarom geen sprake.’
Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en komt tot hetzelfde oordeel. De Inspecteur betwist de ingebrekestelling op 29 december 2018 te hebben ontvangen en belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt het formulier dwangsom op die datum bij de Belastingdienst in de brievenbus te hebben gedaan.
Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende gesteld dat aan hem te weinig belastingrente is vergoed. Om daar tegen op te komen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag van 9 november 2018.
Nu de aanslag die belanghebbende bestrijdt een te betalen bedrag van nihil vermeldt, is - naar het oordeel van het Hof - bij deze aanslag terecht geen belastingrente in rekening gebracht. Het aanslagbiljet vermeldt daarom geen beschikking belastingrente waartegen bezwaar kan worden gemaakt. In het desbetreffende aanslagbiljet ligt ook geen belastingrentebeschikking besloten strekkende tot handhaving van de eerdere, gelijktijdig met de nadere voorlopige aanslag opgelegde beschikking ten bedrage van € 26. Uit het systeem van belastingrente waarin Hoofdstuk VA van de AWR voorziet, volgt dat in de omstandigheid dat het aanslagbiljet geen beschikking belastingrente bevat evenmin een belastingrentenbeschikking van nihil besloten ligt.
Het voorgaande brengt met zich dat belanghebbende door het opkomen tegen de nihilaanslag geen bezwaar kan maken tegen belastingrente.1
Belanghebbende heeft hier tegenin gebracht dat er dan op geen enkele wijze opgekomen kan worden tegen de bij de nadere voorlopige aanslag van 7 mei 2018 afgegeven belastingrentebeschikking. Het Hof verwerpt deze stelling. Uit artikel 30j, lid 1, tweede volzin, van de AWR, in verbinding met artikel 9.5, lid 1 en lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, volgt dat belanghebbende een verzoek tot herziening van de beschikking belastingrente in de voorlopige aanslag van 7 mei 2018 had moeten indienen.2 Belanghebbende is er in het betreffende aanslagbiljet op gewezen dat hij gegevens kon wijzigen (zie 2.16). In lijn daarmee had hij ook een verzoek tot wijziging van het bedrag aan belastingrente kunnen indienen. Bij afwijzing van dit verzoek, had de Inspecteur hierop moeten beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Belanghebbende heeft geen verzoek om herziening ingediend; naar het oordeel van het Hof kan de brief van 19 mei 2018, waarin belanghebbende (uitsluitend) om uitleg van de berekening van de belastingrente vraagt, (ook) niet als zodanig worden aangemerkt. Van een leemte in de rechtsbescherming is dan ook geen sprake. Voorts overweegt het Hof dat ten onrechte een bedrag van € 26 aan belastingrente is vergoed nu de nadere voorlopige aanslag binnen 8 weken na het tijdstip van indiening van de gecorrigeerde aangifte (15 maart 2018) overeenkomstig die aangifte is opgelegd. In dat geval bestaat op grond van artikel 30fa, lid 1, letter b, van de AWR geen recht op vergoeding van belastingrente.
Gelet op het voorgaande is het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard en had hij (enkel) via een herzieningsverzoek kunnen opkomen tegen de beschikking belastingrente bij de voorlopige aanslag. Dat de inspecteur in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 25 januari 2019 niet gesproken heeft over niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar maar over afwijzing ervan doet daar niet aan af. Belanghebbende heeft ook geen recht op een dwangsom, omdat alsnog binnen twee weken na de ingebrekestelling is beslist.
De klachten van belanghebbende over het proces-verbaal van de Rechtbank kunnen niet leiden tot een gegrond hoger beroep. De vastlegging en vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen is aan de Rechtbank voorbehouden en het proces-verbaal van de Rechtbank is niet onbegrijpelijk.3 Hetgeen belanghebbende miste in het proces-verbaal van de Rechtbank, heeft hij in hoger beroep naar voren kunnen brengen.
In hoger beroep heeft belanghebbende gevraagd om hetgeen hij ter zitting heeft gezegd letterlijk te citeren. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:61 van de Algemene wet bestuursrecht houdt de griffier aantekening van het verhandelde ter zitting, waarbij een letterlijke weergave van hetgeen ter zitting wordt gezegd niet is vereist.4
Anders dan belanghebbende meent, bestaat er ook geen verplichting tot het maken van een geluidsopname van het verhandelde ter zitting.5 Het Hof heeft geen reden gezien om in dit geval, in afwijking van de normale gang van zaken, over te gaan tot het maken van geluidsopnamen.
Belanghebbende heeft gesteld dat de aanslagen IB/PVV over de jaren 2014, 2015 en 2016 samen beoordeeld moeten worden, in verband met de onderlinge causaliteit. De procedures van belanghebbende over de belastingrente van 2014 zijn echter reeds in beroep6 en hoger beroep7 afgedaan en nu liggen alleen de jaren 2015 en 2016 aan het Hof voor.
Belanghebbende heeft verzocht te wachten op de afdoening van het door hem ingediende WOB-verzoek. Het Hof wijst dit verzoek af en verwijst naar hetgeen daarover is overwogen in zijn uitspraak van 29 september 2020, r.o. 4.5 tot en met 4.8.8
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.