Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-03-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2179, 19/00181

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-03-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2179, 19/00181

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
9 maart 2021
Datum publicatie
12 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:2179
Zaaknummer
19/00181

Inhoudsindicatie

Woz, OZB; De rechtbank heeft ter zake van dezelfde WOZ-beschikking tweemaal uitspraak gedaan. In de eerste uitspraak heeft de rechtbank het beroep wegens niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is geen verzet aangetekend, zodat deze onherroepelijk vaststaat. Bij de tweede uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak ziet mede op het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Na dit beroep heeft de heffingsambtenaar alsnog uitspraak gedaan voordat de rechtbank uitspraak had gedaan, zodat het tweede beroepschrift tegen de reële uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt als een aanvulling op het eerdere beroepschrift. Dat de rechtbank deze aanvulling heeft aangemerkt als een afzonderlijk beroep en dit beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, doet hieraan niet af. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen had de rechtbank niet-ontvankelijk moeten verklaren, nu het belang bij dit beroep is komen te vervallen.

Het hof vernietigt de tweede uitspraak van de rechtbank wegens de omstandigheid dat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord. De waarde is niet te hoog vastgesteld zodat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand worden gelaten.

Het hof kent geen proceskostenvergoeding toe voor de proceshandelingen die de gemachtigde heeft verricht ten tijde dat hij was ingeschreven op het adres van zijn vader (belanghebbende).

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer 19/00181

uitspraakdatum: 9 maart 2021

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 januari 2019, nummer LEE 16/1274, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de Werkmaatschappij 8KTD (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 49 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2014, voor het jaar 2015 vastgesteld op € 171.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2015 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.

1.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 30 maart 2015, ontvangen door de heffingsambtenaar op 7 april 2015, bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB.

1.3.

Belanghebbende heeft bij brief van 11 maart 2016, ontvangen door de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) op 14 maart 2016, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.

1.4.

Op het onder 1.2 genoemde bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2016 de WOZ-beschikking en de aanslag gehandhaafd.

1.5.

Belanghebbende is tegen die uitspraak bij brief van 16 augustus 2016 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 15 november 2016 wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk verklaard.

1.6.

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 januari 2019 – blijkens het vermelde in haar uitspraak – het bij brief van 16 augustus 2016 ingediende beroep ongegrond verklaard.

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.6 genoemde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.8.

Het onderzoek ter zitting, dat gelijktijdig en gezamenlijk heeft plaatsgevonden met de zaken van [A] (met procedurenummer 19/00182) en [B] (met procedurenummer 19/00183), heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is gestuurd.

1.9.

Na zitting heeft belanghebbende, zoals toegezegd ter zitting, een machtiging ingestuurd en een uittreksel uit het handelsregister.

1.10.

Omdat in deze zaak tijdens de zitting behalve de waarde van de onroerende zaak ook diverse formele kwesties aan de orde kwamen, heeft het Hof na de zitting besloten het onderzoek te heropenen en partijen uit te nodigen voor een nadere zitting.

1.11.

De aangekondigde nadere mondelinge behandeling op 21 april 2020 kon als gevolg van de maatregelen in verband met de uitbraak van het coronavirus geen doorgang vinden. Het Hof heeft daarop partijen meegedeeld dat het dossier zal worden bestudeerd voor een beoordeling van de verdere behandeling.

1.12.

Het Hof heeft partijen bij brief van 22 april 2020 meegedeeld dat het tot de conclusie is gekomen dat reeds alles ter zitting, waarin de zaken in volle omvang aan de orde zijn geweest, met partijen is besproken en dat een nadere zitting bij nader inzien niet meer nodig is. Daarbij heeft het Hof partijen gewezen op hun recht op een nadere mondelinge behandeling.

1.13.

De heffingsambtenaar heeft daarop gereageerd bij brief van 29 april 2020, waarin hij het standpunt heeft ingenomen dat geen veroordeling in de proceskosten dient plaats te vinden. Het Hof heeft de heffingsambtenaar bij brief van 13 mei 2020 in de gelegenheid gesteld zijn standpunt ten aanzien van de proceskostenvergoeding te verduidelijken en verder toe te lichten. Hierop heeft de heffingsambtenaar gereageerd bij brief van 26 mei 2020, voorzien van bijlagen.

1.14.

Het Hof heeft bij brief van 2 juni 2020 aan belanghebbende voormelde correspondentie van en met de heffingsambtenaar gestuurd en aan belanghebbende gevraagd hierop te reageren en nadere informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 4 juni 2020 gereageerd en een factuur en een bewijs van ontvangst overgelegd. Omdat belanghebbende niet alle gevraagde informatie had verstrekt en de wel verstrekte informatie een aantal bijzonderheden bevatte dat aanleiding gaf tot twijfel aan de echtheid van deze stukken, heeft het Hof belanghebbende bij brief van 29 juni 2020 gevraagd om de eerder verzochte maar niet verstrekte informatie te verstrekken alsmede om nadere informatie omtrent (de echtheid van) de verstrekte stukken te verstrekken. Omdat belanghebbende niet binnen de daarvoor gestelde termijn had gereageerd, heeft het Hof bij brief van 27 juli 2020 een rappel gestuurd naar belanghebbende.

1.15.

Op 19 augustus 2020 heeft belanghebbende bij het Hof een verzoek tot wraking van mrs. Van Knobelsdorff, Van der Wal en Brummer ingediend. De wrakingskamer van het Hof heeft dat verzoek bij beslissing van 9 november 2020 afgewezen.

1.16.

Het Hof heeft partijen bij brieven van 9 december 2020 meegedeeld dat het Hof voldoende is geïnformeerd en het geen vragen meer heeft, zodat een nadere mondinge behandeling achterwege kan blijven. Partijen zijn erop gewezen dat als zij ter nadere zitting willen worden gehoord, zij dit binnen twee weken na dagtekening van deze brief aan het Hof schriftelijk kenbaar dienen te maken.

1.17.

Partijen hebben binnen de gestelde termijn geen gebruik gemaakt van hun recht op een nadere mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning, gebouwd in 1993, met een stenen garage. De woning heeft een inhoud van 301 m³ en de garage heeft een inhoud van 100 m³. De oppervlakte van het perceel bedraagt 301 m².

2.2.

De heffingsambtenaar heeft met betrekking tot de onroerende zaak met dagtekening 28 februari 2015 ten name van belanghebbende de WOZ-beschikking voor het jaar 2015 vastgesteld op € 171.000 en tevens de aanslag in de OZB opgelegd. Op dezelfde datum heeft de heffingsambtenaar in afzonderlijke geschriften ten name van [C] ( [A] ) respectievelijk [B] een WOZ-beschikking en een aanslag in de OZB (als gebruiker respectievelijk eigenaar) voor het jaar 2015 vastgesteld met betrekking tot het object [b-straat] 6 te [Z] .

2.3.

Belanghebbende heeft bij brief van 30 maart 2015, door de heffingsambtenaar ontvangen op 7 april 2015, bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB. [A] en [B] hebben op dezelfde datum eveneens bij afzonderlijke geschriften bezwaar gemaakt tegen de aan hen opgelegde WOZ-beschikkingen en aanslagen in de OZB voor het jaar 2015 (beide inzake [b-straat] 6 te [Z] ). In een brief met dezelfde datum aan de heffingsambtenaar heeft [A] , de zoon van belanghebbende, zich opgeworpen als de gemachtigde van belanghebbende en [B] .

2.4.

[A] heeft mede namens belanghebbende in een e-mailbericht van 12 juni 2015 verzocht om te worden gehoord. De heffingsambtenaar heeft bij e-mailbericht van 12 april 2016 twee data en tijdstippen (19 april 2016 om 10.30 uur of 20 april 2016 om 10.30 uur) voorgesteld voor het houden van een hoorzitting. Op 18 april 2016 heeft [A] per e-mailbericht laten weten dat hij op die dagen verhinderd is en de heffingsambtenaar verzocht om nieuwe data in de maanden mei, juni of juli voor te stellen. De heffingsambtenaar heeft vervolgens in zijn aan [A] gerichte e-mailbericht van 18 april 2016 verzocht om zelf een datum voor het houden van een hoorzitting voor te stellen. [A] noch belanghebbende heeft op dat laatste verzoek gereageerd en na 18 april 2016 is tussen partijen geen contact meer geweest over het houden van een hoorzitting.

2.5.

Namens belanghebbende en [B] heeft [A] bij brief van 11 maart 2016, ontvangen door de Rechtbank op 14 maart 2016, een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening. De Rechtbank heeft dit verzoek in overleg met belanghebbende aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift en het beroep geregistreerd onder het procedurenummer LEE 16/1274. De Rechtbank heeft ter zake van dit beroep éénmaal griffierecht geheven.

2.6.

Op het onder 2.3 genoemde bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2016 de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB gehandhaafd. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar uitspraken op bezwaar gedaan op de afzonderlijke bezwaren van [A] en [B] tegen de aan hen opgelegde WOZ-beschikkingen en aanslagen in de OZB voor het jaar 2015 wat betreft de onroerende zaak aan de [b-straat] 6 te [Z] .

2.7.

[A] heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij, namens belanghebbende en [B] , een zekere mr. [D] de opdracht heeft gegeven beroep in te dienen tegen voormelde uitspraken op bezwaar. Bij de Rechtbank is een brief van 16 augustus 2016, ondertekend met mr. [D] , ingekomen, waarin onder meer het volgende is geschreven:

“Tot mij wendde zich dhr. [A] , (…) en stelde mij bijgevoegd besluit ter hand met het verzoek om hiertegen in beroep te gaan.”

Het bij de brief gevoegde besluit betreft de onder 2.6 genoemde in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 juli 2016.

2.8.

De Rechtbank heeft, na te hebben geconstateerd dat het beroepschrift van 16 augustus 2016 is gericht tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van twee verschillende objecten, bij brief van 24 augustus 2016 geschreven dat het beroepschrift in feite twee beroepen behelst en dat het beroep daarom wordt gesplitst in twee afzonderlijke beroepen. De Rechtbank heeft de twee beroepen vervolgens geregistreerd onder procedurenummer 16/3374 voor het object [b-straat] 6 te [Z] en 16/3375 voor het object [a-straat] 49 te [Z] .

2.9.

De Rechtbank heeft de beroepen met procedurenummers 16/3374 en 16/3375 bij afzonderlijke uitspraken van 15 november 2016 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk verklaard. Beide uitspraken zijn ten name van [A] gesteld.

2.10.

De Rechtbank heeft partijen bij brief van 5 januari 2018 uitgenodigd om ter zitting te worden gehoord in de zaak met procedurenummer LEE 16/1274. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal is onder meer vermeld:

“De rechtbank heeft na bestudering van het dossier het volgende vastgesteld:

Het onderhavige beroep betreft in wezen een drietal beroepen wegens het niet tijdig nemen van een besluit (namelijk de uitspraken op bezwaar), hierna ook als beroepen niet tijdig aan te duiden. Verweerder [Hof: de heffingsambtenaar] heeft voor het belastingjaar 2015 een drietal WOZ-beschikkingen opgelegd aan [C] , [X] en [B] . Deze drie WOZ-beschikkingen betreffen de objecten aan de [a-straat] 49 en [b-straat] 6 te [Z] . (…)

Verweerder heeft tijdens dit beroep, met dagtekening 7 juli 2016, uitspraken op bezwaar gedaan. De gemachtigde van eisers heeft tegen deze uitspraken op bezwaar afzonderlijk beroep ingesteld op 16 augustus 2016. De rechtbank heeft deze beroepen geadministreerd onder de zaaknummers LEE 16/3374 en LEE 16/3375. De rechtbank heeft deze beroepen op 15 november 2016 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechtbank met de uitspraken van 15 november 2016 een onjuiste beslissing genomen. (…) De rechtbank had (…) geen griffierecht van eisers mogen heffen en de beroepen zijn ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (…). De rechtbank biedt hiervoor haar excuses aan. Wel kan de gemaakt fout worden hersteld.

(…)

Omdat verweerder tijdens het aanhangig zijn van de beroepen niet tijdig alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zijn de beroepen niet tijdig op grond van artikel 6:20, derde lid van de Awb automatisch ook gericht tegen de alsnog gedane uitspraken op bezwaar. Dat die beroepen als zodanig niet-ontvankelijk zijn, doet daar niet aan af.

Er lopen daarom nog drie inhoudelijke beroepen tegen de drie WOZ-beschikkingen bij de rechtbank. De later ingediende afzonderlijke beroepen die bij de rechtbank zijn binnengekomen op 16 augustus 2016, zal de rechtbank aanmerken als een aanvulling van de gronden van die drie beroepen.

De rechtbank komt tot de conclusie dat er nog een inhoudelijke behandeling moet plaatsvinden. (…) De rechtbank zal het onderzoek schorsen.”

Daarop heeft de Rechtbank het beroep met procedurenummer LEE 16/1274 administratief gesplitst in drie beroepen, te weten 16/1274 ( [X] ), 18/1744 ( [C] ; [A] ) en 18/1745 ( [B] ).

2.11.

Ter onderbouwing van de waarde van € 171.000 heeft de heffingsambtenaar in eerste aanleg het taxatieverslag, voorzien van foto’s, overgelegd. Daarin zijn de volgende referentieobjecten, alle twee-onder-één-kapwoningen, opgenomen:

- [c-straat] 9 te [E] , een woning met bouwjaar 1990, met een inhoud van 365 m³, met een garage van 75 m³, op een perceel van 248 m², op 2 september 2013 overgedragen voor € 215.000;

- [d-straat] 15 te [F] , een woning met bouwjaar 1993, met een inhoud van 386 m³, met een garage van 56 m³, op een perceel van 322 m², op 15 mei 2014 overgedragen voor € 187.500;

- [e-straat] 5 te [G] , een woning met bouwjaar 1992, met een inhoud van 347 m³, met een garage van 99 m³, op een perceel van 312 m², op 1 juli 2014 overgedragen voor € 170.000.

2.12.

Belanghebbende heeft in eerste aanleg een verklaring van [H] , makelaar-taxateur O.Z. (hierna: makelaar-taxateur [H] ), van 15 mei 2018 overgelegd waarin ter zake van de onroerende zaak is geschreven:

“N.a.v. uw verzoek bevestig ik u bij deze dat de door de gemeente vastgestelde waarde van bovengenoemd pand ca. 30 % hoger ligt dan de marktwaarde.

De grote afwijking kan met name worden verklaard doordat de gemeente in haar waardebepaling geen rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud van het pand. Gezien de verkoopwaardes van vergelijkbare particuliere waardes en de veel hogere waarde van de door de gemeente gebruikte referentieobjecten kan de gemeente in alle redelijkheid niet uitkomen op de door haar vastgestelde waarde.”

2.13.

Het onderzoek ter zitting is, door een andere rechter, voortgezet op 21 december 2018. Namens belanghebbende is [A] verschenen. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 januari 2019 het beroep van belanghebbende met procedurenummer 16/1274, waarvan hoger beroep, ongegrond verklaard.

2.14.

Namens belanghebbende heeft [A] bij brief van 11 februari 2019, door het Hof ontvangen op 12 februari 2019, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 16 april 2019, ondertekend met mr. [I] , zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld.

3 Geschil

In geschil is of de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB terecht en tot de juiste hoogte aan belanghebbende zijn opgelegd. Daartoe en daarnaast heeft belanghebbende verschillende formele grieven aangevoerd. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat in hoger beroep uitsluitend de in de ter zitting overgelegde pleitnota aangevoerde gronden relevant zijn.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing