Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-01-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:235, 19/01176
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-01-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:235, 19/01176
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 januari 2021
- Datum publicatie
- 22 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:235
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:3436, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 19/01176
Inhoudsindicatie
VPB. Herinvesteringsreserve. Voornemen tot herinvestering?
Uitspraak
Belasting
Locatie Arnhem
nummer 19/01176
uitspraakdatum: 12 januari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 29 juli 2019, nummer AWB 18/3735 in het geding tussen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 5.841.639. Daarbij is voorts een bedrag van € 173.121 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van € 341.639 en de beschikking inzake de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Het tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de aanslag verminderd tot nihil en het verlies van belanghebbende over 2010 vastgesteld op € 371.905. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd door de Rechtbank.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] RB als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , alsmede mr. [C] , drs. [D] en mr. [E] namens de Inspecteur.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, moedermaatschappij van een fiscale eenheid, houdt (middellijk) 100% van de aandelen in de tot de fiscale eenheid behorende vennootschap [F] B.V. De aandelen in belanghebbende worden voor 50% gehouden door [G] B.V. en voor 48,5% (en qua feitelijke zeggenschap 50%) door [H] B.V. De aandelen in deze laatstgenoemde vennootschap zijn voor 100% in het bezit van [I] B.V. De heer [J] (hierna: [J] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [I] B.V. Daarnaast is [J] middellijk 50%-aandeelhouder van [K] B.V. Het resterende deel van 50% van de aandelen in [K] B.V. wordt middellijk gehouden door [L] .
Schematisch kan de structuur als volgt worden weergegeven:
De tot belanghebbendes fiscale eenheid behorende dochtervennootschap [F] B.V. was eigenaar van een fabriek aan de [a-straat] 41 te [M] (hierna: de fabriek).
In 2007 heeft [F] B.V. de fabriek voor een bedrag van € 1.700.000 verkocht. De fiscale boekwaarde ervan bedroeg op dat moment € 921.073. De ter zake van de verkoop gerealiseerde boekwinst van € 713.544 is door belanghebbende ondergebracht in een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) in de zin van artikel 3.54, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001.
In haar aangifte Vpb 2007 heeft belanghebbende (onder meer) de in 2.4 bedoelde HIR verantwoord.
In een besluit van de directie van [F] B.V. ( [J] ) van 30 december 2007 is vermeld dat de met de verkoop van de fabriek behaalde boekwinst zal worden gereserveerd in een HIR en dat de intentie bestaat om deze boekwinst aan te wenden voor een vervangend bedrijfsmiddel.
Belanghebbende heeft in de jaren 2007 tot en met 2010 voldoende liquide middelen aangehouden om tot herinvestering over te kunnen gaan.
Tot het dossier behoren twee documenten uit 2010, waarin kort gezegd verschillende vervangende investeringsmogelijkheden zijn opgenomen. In een van de documenten is onder meer opgemerkt dat de voorgenomen investering mede ten doel heeft de HIR van [F] B.V. te benutten en dat [F] B.V. na de aankoop wordt overgenomen door [K] B.V. Voorts is in het andere document vermeld dat ‘de noodzaak tot herinvesteren wordt gegeven door de wens belasting te besparen (…)’.
Op 30 december 2010 heeft [F] B.V. met [N] B.V. een overeenkomst tot koop van verschillende onroerende zaken (drie appartementen en een woonhuis) gesloten die zijn gelegen in [Z] . De koopsom bedroeg € 1.662.400. De onroerende zaken zijn op 1 februari 2011 aan [F] B.V. geleverd. De koopsom is door [F] B.V. gefinancierd met een lening (van [I] B.V. en van een bank). De aandelen in [N] B.V. zijn middellijk voor 50% in het bezit van [L] (zie het schema in onderdeel 2.2).
Op 1 februari 2011 zijn de aandelen in [F] B.V. verkocht en geleverd aan [K] B.V. voor (nagenoeg) de nominale waarde ervan (€ 20.000).
Na deze transacties kan de structuur als volgt worden weergegeven:
In haar voor het jaar 2010 ingediende aangifte Vpb heeft belanghebbende een belastbaar bedrag verantwoord van negatief € 371.905. Daarbij is onder meer de HIR van € 713.544 volledig afgeboekt op de aanschaffingskosten van de in 2010 verworven onroerende zaken.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag (2 augustus 2014) is de Inspecteur onder meer ervan uitgegaan dat de in 2007 door belanghebbende gevormde HIR verplicht ten gunste van de winst over 2010 dient vrij te vallen. Daarom heeft hij het door belanghebbende aangegeven belastbare bedrag van negatief € 371.905 met (onder meer) € 713.544 verhoogd. Vanwege andere correcties heeft de Inspecteur het belastbare bedrag van belanghebbende bij de aanslag vastgesteld op een bedrag van € 5.841.639. Daarbij is belanghebbende voorts een bedrag van € 173.106 aan heffingsrente in rekening gebracht. Impliciet heeft de Inspecteur een verliesbeschikking over 2010 van nihil vastgesteld.
Hiertegen heeft belanghebbende op 4 augustus 2014 bezwaar aangetekend. In de bezwaarfase hebben partijen verschillende keren contact gehad inzake de door de Inspecteur toegepaste vrijval van de HIR. In een brief van 7 september 2017 (voorgenomen beslissing op het bezwaar) heeft de Inspecteur onder meer geschreven:
‘(…)
Meest subsidiair standpunt: fraus legis
Mijn meest subsidiaire standpunt houdt in dat ik de aanwending van de herinvesteringsreserve bestrijd met het leerstuk van de fraus legis. Gezien mijn andere stellingnames ga ik op deze plaats niet uitgebreid in. In een eventuele beroepsprocedure zal ik deze stellingname uiteraard verder toelichten.
Ik concludeer nu gemakshalve dat [F] BV de herinvesteringsreserve in de aangifte vennootschapsbelasting 2010 in strijd met doel en strekking van de wet heeft aangewend.
(…)’
Horen
Als u het niet eens bent met mijn beoordeling van het bezwaar, dan heeft u het recht om te worden gehoord. (…)’.
Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van het hoorrecht. In het verslag van de hoorzitting van 24 januari 2018 is onder meer het volgende vermeld.
‘(…)
d. Fraus Legis
(…)
Klein (Hof: belastingambtenaar) geeft aan de mogelijkheid voor het stellen van fraus legis open te laten. Als in een later stadium hiervan daadwerkelijk sprake zal zijn, zal hiervoor een separaat gesprek worden gepland.
(…)’.
Het bedoelde, separate hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden. In de uitspraak op bezwaar van 25 mei 2018, waarin het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot de onderhavige HIR ongegrond is verklaard, is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
De afwikkeling van het bezwaarschrift 2010 geschiedt mede met inachtneming van het gehouden hoorgesprek d.d. 24 januari 2018. (…)
Om misverstanden te voorkomen: mijn eerder ingenomen standpunten dat sprake is van voorraad en van een andere economische functie laat ik op grond van het hoorgesprek en de nadien verstrekte feiten hieromtrent vervallen. Ook zal ik de stelling dat sprake is van fraus legis niet verder onderzoeken.
(…)’.
Het bezwaar van belanghebbende is vanwege een andere, door de Inspecteur in bezwaar teruggenomen correctie gegrond verklaard. Het belastbare bedrag is in de uitspraak op bezwaar nader vastgesteld op een bedrag van € 341.639 (aangifte -/- € 371.905 + € 713.544 correctie HIR). De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd door de Inspecteur.
In de beroepsprocedure bij de Rechtbank heeft de Inspecteur zich niet beroepen op, kort gezegd, toepassing van het leerstuk van fraus legis.
In haar uitspraak van 29 juli 2019 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. De Rechtbank heeft belanghebbende erin geslaagd geacht aannemelijk te maken dat zij in de betreffende jaren een herinvesteringsvoornemen had dat onafgebroken aanwezig is geweest. De stelling dat er feitelijk geen herinvesteringsvoornemen bestond omdat de aankoop alleen heeft plaatsgevonden om nadelige fiscale gevolgen van het vrijvallen van de herinvesteringsreserve te voorkomen, leidt volgens de Rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze door de Inspecteur geschetste feiten en omstandigheden leiden immers niet tot de conclusie dat belanghebbende geen herinvesteringsvoornemen had. Zij kunnen, aldus nog steeds de Rechtbank, mogelijk wel bijdragen aan de stelling dat er sprake is van fraus legis, maar dit is door de Inspecteur – in beroep – niet gesteld.
De Rechtbank heeft de aanslag verminderd tot nihil en het verlies van belanghebbende – conform de aangifte – nader vastgesteld op een bedrag van € 371.905. De beschikking inzake de heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd. Voorts heeft de Rechtbank belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 3.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn, te vergoeden door de Inspecteur alsmede een proceskostenvergoeding van € 1.024 en een griffierechtvergoeding van € 338.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3 Het geschil
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de Inspecteur terecht de HIR ten gunste van de winst van belanghebbende heeft laten vrijvallen. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. In hoger beroep is de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade niet bestreden door de Inspecteur. Daarmee is de beslissing van de Rechtbank ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep, naar de Inspecteur ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, evenmin in geschil. Belanghebbende heeft haar (subsidiair gedane) beroep op toepassing van de zogenoemde ruilarresten ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.