Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-01-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:237, 19/01383 t/m 19/01386
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-01-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:237, 19/01383 t/m 19/01386
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 januari 2021
- Datum publicatie
- 22 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:237
- Zaaknummer
- 19/01383 t/m 19/01386
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. Dividendbelasting. Teruggaafverzoek dividendbelasting door Japanse pensioenuitvoerder. Is belanghebbende de opbrengstgerechtigde? Bewijslast.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 19/01383 tot en met 19/01386
uitspraakdatum: 12 januari 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (Japan) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2017, nummers BRE 14/7470 tot en met 14/7473, ECLI:NL:RBZWB:2017:1974, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Buitenland (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft met dagtekening 24 december 2013 de Inspecteur verzocht om teruggaaf van dividendbelasting voor:
- het jaar 2008 tot een bedrag van € 223.872,98;
- het jaar 2009 tot een bedrag van € 329.929,07;
- het jaar 2010 tot een bedrag van € 291.020,76;
- het jaar 2011 tot een bedrag van € 389.871,12.
De Inspecteur heeft de verzoeken voor de jaren 2008 en 2009 bij beschikkingen van 14 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Tevens zijn daarbij de verzoeken om de teruggaaf ambtshalve te verlenen, afgewezen. Bij beschikkingen van eveneens 14 mei 2014 heeft de Inspecteur de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2010 en 2011 afgewezen.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gericht tegen de afwijzing van de verzoeken om voor de jaren 2008 en 2009 een ambtshalve teruggaaf van dividendbelasting te verlenen, gegrond verklaard, de betreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de bezwaren tegen de afwijzing van voormelde verzoeken alsnog niet-ontvankelijk verklaard, en de overige beroepen ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 990 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht van € 328 vergoedt.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur en belanghebbende hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de Inspecteur het incidentele hoger beroep ingetrokken. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 juli 2018, nr. 17/00296 tot en met 17/00299, ECLI:NL:GHSHE:2018:2931).
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 oktober 2019, nr. 18/03614, ECLI:NL:HR:2019:1610 (hierna: het verwijzingsarrest), het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd, en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld een schriftelijke conclusie na verwijzing in te dienen. Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben daarvan gebruik gemaakt en een conclusie na verwijzing ingediend. Voor de zitting hebben partijen een tiendagenstuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is door de 72 bij haar aangesloten Japanse pensioenfondsen opgericht naar Japans recht en is in Japan gevestigd. Belanghebbende is een zogenoemde Public Interest Corporation (artikel 2 Corporation Tax Act in samenhang met Schedule no. 2). Een Public Interest Corporation is ingevolge artikel 7 van de Corporation Tax Act slechts belastingplichtig voor zover het inkomen afkomstig is uit een onderneming (‘profit-making business’).
De deelnemers aan de pensioenregelingen die door belanghebbende worden uitgevoerd, zijn voormalig werknemers, ondernemers en zelfstandige beroepsbeoefenaren, die niet in aanmerking komen voor deelname aan de pensioenregelingen voor werknemers. Deelname aan de pensioenregelingen van belanghebbende is niet verplicht.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren portfoliodividenden ontvangen van in Nederland gevestigde beursgenoteerde vennootschappen. Bij de uitkering van die dividenden is steeds 15 percent dividendbelasting ingehouden.
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van de in de jaren 2008 tot en met 2011 ingehouden dividendbelasting (zie 1.1.). Het teruggaafverzoek van 24 december 2013 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Verzoek om teruggaaf Nederlandse dividendbelasting tussen 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 namens [X] .
Namens [X] (hierna te noemen “ [X] ”), gevestigd te (…) Japan (…) dienen wij dit verzoek in tot teruggaaf van de, in de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011, ten laste van de [X] ingehouden en afgedragen Nederlandse dividendbelasting.
(…)
Dit teruggaafverzoek wordt gedaan namens [X] . In het onwaarschijnlijke geval dat [a-bank] [Hof: [a-bank] ] als ‘gerechtigde' of medegerechtigde tot de teruggaaf moet
worden aangemerkt, dient dit verzoek te worden opgevat als een verzoek namens [a-bank] , of
namens [X] en [a-bank] .”
In de bijgevoegde formulieren teruggave dividendbelasting is als rechtspersoon genoemd: “ [X] ”.
De Rechtbank heeft de beroepen gericht tegen de afwijzing van de verzoeken om voor de jaren 2008 en 2009 een ambtshalve teruggaaf van dividendbelasting te verlenen, gegrond verklaard, de betreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de bezwaren tegen de afwijzing van voormelde verzoeken alsnog niet-ontvankelijk verklaard, en de overige beroepen ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Daarbij heeft het Gerechtshof onder de geschilomschrijving overwogen dat belanghebbende ter zitting van het Gerechtshof haar grieven tegen het oordeel van de Rechtbank betreffende de teruggaafverzoeken over de jaren 2008 en 2009 heeft ingetrokken.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het door belanghebbende voorgestelde tweede middel slaagt, dat de uitspraak van het Gerechtshof ‘s‑Hertogenbosch niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.2.1 Voor het Hof was in geschil of de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 VWEU met zich brengt dat belanghebbende in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting ter zake van de door haar in 2010 en 2011 ontvangen dividenden.
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat voor de vraag of sprake is van strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer, moet worden vastgesteld of de situatie van belanghebbende vergelijkbaar is met die van een niet aan de Nederlandse vennootschapsbelasting onderworpen rechtspersoon als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst tot en met 2011; hierna: de Wet).
Naar het oordeel van het Hof eist artikel 10, lid 1, van de Wet voor teruggaaf dat een rechtspersoon uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengsten waarop de dividendbelasting is ingehouden. Daarbij rust de bewijslast op belanghebbende, aldus het Hof. Het heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uiteindelijk gerechtigde is tot de dividenden waarop de teruggevraagde dividendbelasting betrekking heeft.
De eerste twee middelen richten zich tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het tweede middel betoogt dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende al of niet als uiteindelijk gerechtigde kan worden aangemerkt, is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling.
Bij de beoordeling van het tweede middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
Het hiervoor in 2.2.2 weergegeven uitgangspunt van het Hof wordt in cassatie terecht niet bestreden.
Artikel 10, lid 1, van de Wet bepaalt dat aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon op zijn verzoek teruggaaf wordt verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. Met de woorden “te zijnen laste ingehouden dividendbelasting” is tot uitdrukking gebracht dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als gerechtigde tot de opbrengst in de zin van artikel 1, lid 1, van de Wet. Betwist de inspecteur dat de verzoeker die hoedanigheid heeft, dan rust op deze verzoeker de last om feiten te stellen en, bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk te maken, die meebrengen dat hij de gerechtigde tot die opbrengst is.
Indien de verzoeker de gerechtigde tot de opbrengst is, kan de vraag aan de orde komen of hij al of niet de uiteindelijk gerechtigde tot die opbrengst is. Bij wijze van uitzondering geldt namelijk op grond van de vierde volzin van artikel 10, lid 1, van de Wet dat geen teruggaaf wordt verleend voor zover de dividendbelasting is ingehouden op opbrengsten met betrekking waartoe de verzoeker niet de uiteindelijk gerechtigde is. Gelet op het uitzonderingskarakter van deze volzin en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan heeft de inspecteur de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat de verzoeker niet de uiteindelijk gerechtigde is.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, geeft het in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof blijk van een onjuiste opvatting omtrent de bij de toepassing van artikel 10, lid 1, van de Wet geldende bewijslastverdeling. Het tweede middel slaagt daarom.
Het derde en het vierde middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het eerste middel behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal zo nodig alsnog moeten ingaan op de vraag of de dividendbelasting waarop de teruggaafverzoeken zien, ten laste van belanghebbende is ingehouden.”
3 Geschil
In geschil is of de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 VWEU met zich brengt dat belanghebbende in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting ter zake van de door haar in de jaren 2008 tot en met 2011 ontvangen dividenden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Het na verwijzing wederom gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende ter zitting van het Hof ingetrokken.