Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-04-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3830, 20/00438 en 20/00439

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-04-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3830, 20/00438 en 20/00439

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
20 april 2021
Datum publicatie
30 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:3830
Formele relaties
Zaaknummer
20/00438 en 20/00439

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Dotaties voorzieningen borgstelling en hypothecaire zekerheidsstelling. Borgstelling en hypothecaire zekerheidsstelling onzakelijk?

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 20/00438 en 20/00439

uitspraakdatum: 20 april 2021

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2020 nummer AWB 18/6033 en AWB 18/6039, ECLI:NL:RBGEL:2020:1802, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 274.236 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.124. Bij beschikking is een bedrag van € 510 aan belastingrente berekend.

1.2.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.859, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.374 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 665. Bij beschikking is een bedrag van € 2.967 aan belastingrente berekend.

1.3.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.6.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben nadere stukken ingediend. Afschriften daarvan zijn aan de wederpartij verstrekt.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

Algemeen en structuur [A]

2.1.

Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [B] (hierna: [B] ). Belanghebbende en [B] houden in de onderhavige jaren alle aandelen in [C] BV., die op haar beurt alle aandelen houdt in [D] BV. Deze vennootschap heeft diverse binnenlandse en buitenlandse deelnemingen, waaronder [E] BV (naamswijziging in 2005 tot [F] BV; hierna te noemen: [F] BV). Deze vennootschappen samen worden verder aangeduid als “ [A] ”.

2.2.

De [A] houdt zich sinds 1993 bezig met internationale commodity trading van dierlijke proteïnes. Van 1994 tot 1996 werden de bedrijfsactiviteiten uitgeoefend in [F] BV. Tussen 1996 en 2005 hebben structuurwijzigingen plaatsgevonden waarbij een holdingstructuur is gecreëerd; in 1996 is [C] BV opgericht en in 2001 [D] BV. Het bedrijf werd uitgeoefend vanuit het pand [a-straat] 26 te [G] .

2.3.

In de periode 31 mei 2001 tot 5 oktober 2007 hield [H] (hierna: [H] ) via [I] BV 20% en [C] BV 80% van de aandelen in [D] BV. In 2011 heeft [C] BV 12,5% van haar belang in [A] verkocht aan Stichting [J] .

2.4.

Belanghebbende en [B] zijn (middellijk) bestuurder van alle [A] -vennootschappen. [H] was in de periode dat hij mede-aandeelhouder was ook middellijk bestuurder van de [A] -vennootschappen.

2.5.

De omzet, winst, winstmarge en eigen vermogen van de [A] over de jaren 1994, 1995 en 2002 tot en met 2011 bedroeg (in euro’s):

Winst

Omzet

Winstmarge

Eigen vermogen

1994

49.084

5.564.006

0,88%

573.387

1995

204.635

13.936.833

1,47%

777.115

2002

-/- 208.364

26.913.086

-/- 0,77%

2003

181.891

33.382.685

0,54%

2004

844.024

73.367.447

1,15%

1.771.411

2005

2.157.480

153.973.575

1,40%

3.934.439

2006

2.578.375

350.291.944

0,74%

6.184.261

2007

4.296.207

298.635.143

1,44%

8.133.318

2008

693.309

376.292.553

0,18%

8.865.668

2009

11.637

181.121.676

0,01%

8.783.398

2010

1.292.428

263.431.683

0,49%

9.987.681

2011

544.596

156.875.694

0,35%

10.462.863

2.6.

De omzet van de [A] , verdeeld naar delen van de wereld bedroeg over de jaren 2009 tot en met 2011 (in euro’s):

2009

2010

2011

CIS-countries

154.875.707

241.712.689

128.142.138

Europe

15.669.794

12.197.017

11.936.502

Asia

7.127.087

6.403.927

13.416.477

Middle-East

2.427.443

2.963.670

1.819.905

America

882.146

-/- 131.075

1.605

Australia

35.632

46.318

18.371

Others

103.867

239.137

1.540.696

Financiering en zekerheden

Algemeen

2.7.

Door de jaren heen heeft de [A] verschillende kredietovereenkomsten bij de [bank1] N.V. (hierna de bank) afgesloten. Tot en met 2005 werden de kredietovereenkomsten afgesloten bij een lokale vestiging van de bank in [K] , vanaf 2006 bij de gespecialiseerde afdeling [L] van het kantoor van de bank in [M] . Contactpersoon voor de [A] was van 2006 tot 2008 [N] (hierna: [N] ).

2.8.

Tot de gedingstukken behoort een schriftelijke verklaring van 9 februari 2021 die [N] op verzoek van belanghebbende heeft gegeven. Voor zover relevant is hierin het navolgende opgenomen:

“(…) Ik ben als specialist (medeoprichter in 1980) van afd. [O] (Hof: [O] , kennelijk later hernoemd tot [L] ) door kantoor [K] bij dit dossier gehaald, omdat het bestaande krediet in het geheel niet aansloot bij de behoefte en activiteiten van [B] . Ik heb de interne kredietvoorstellen in 2006 opgesteld, toegelicht in onze Kredietcommissie en na fiattering beide offertes van 2006 geconcipieerd. De 2 offertes eind 2007 heb ik als ‘zware’ handtekening medeondertekend. In 2008 ben ik overgestapt naar een soortgelijke afdeling bij dochterbank [bank2] ( [bank2] ) i.v.m. de verkoop aan [bank3] . (…)

Nederland kent veel handelshuizen die weliswaar kleine marges maken, maar grote financieringsbehoefte hebben. Vandaar de oprichting in 1980 van de gespecialiseerde afd. [O] . Door de ervaring waren we in staat de transacties goed te beoordelen en het krediet en de zekerheden zo te structureren, dat het een verantwoorde financiering is. Door de beoordeling vooraf en strakke monitoring en maatwerk zekerheden wordt het risico lager beoordeeld dan een traditionele balansfinanciering. (het lagere risicoprofiel werd bovendien bevestigd in de Bazel-regels).

1. [B] kocht zijn vlees bij een kleine groep bekende Braziliaanse en Amerikaanse vleesproducten (wereld spelers) die bij de bank bekend waren. (moraliteit bovendien bevestigd door dochterbank [bank4] in Brazilie, waar ze ook klant waren)

2. Op moment van financieren was alles voorverkocht (zie offerte). Dus geen prijsrisico.

3. Tot max. EUR 2 mocht [B] vooruitbetalingen doen aan deze multinationals. Dit werd strak gemonitord en leveringsrisico werd door [O] als nihil beoordeeld.

4. Wij hielden de cognossementen (eigendoms doc.) onder ons totdat de afnemer betaald had. Dus er was geen ongedekt Russisch debiteurenrisico.

De bereidheid van de bank om zoveel te financieren, bevestigt dat het risico als laag werd beoordeeld, mits de structurering en beoordeling van alle transacties door specialisten bij de bank werden gedaan. Met dezelfde cijfers werd het krediet verhoogd van Eur 2,2 mln naar Eur 15 mln. En een paar maanden later zelfs naar Eur 22,5 mln. Dit is geen vergissing van de bank, maar goed afgewogen kredietbeslissing na een uitvoerige analyse door een groep specialisten in de bank (w.o. ondergetekende) en niet te vergeten de jarenlange vlekkeloze afwikkeling van transacties. (Bovendien lagere kapitaal allocaties voor dit soort financiering volgens Bazel-regels, uitzettingen zeker gesteld door cognossementen, geen onverkochte voorraad, geen debiteurenfinanciering, alleen voorverkochte varende goederen).

(…)

Het is gangbaar dat een borgstelling wordt verlaagd en zelfs wordt vrijgegeven als transacties jarenlang vlekkeloos worden afgewikkeld, onder handhaving van de strakke monitoring en bij een sterke toename van het E.V. Het per abuis vrijgeven van zekerheden, en zeker een borgstelling is, gezien de interne procedures en controles, niet mogelijk. Strikt genomen is er nooit een debiteurenrisico geweest.

(…)

U vroeg mij ook of een derde al dan niet bereid zou zijn tegen een afgesproken vergoeding een borgstelling af te geven, zoals kennelijk bij de fiscale kwestie van belang is. Deze vraag kan ik in het licht van de onderhavige financiering niet plaatsen.

Bij dit soort transactie-gewijze financieringen schrijft de bank een borgstelling voor als moreel commitment van de directie en niet omdat er sprake zou zijn van een debiteurenrisico voor de bank vanwege lage solvabiliteit of iets dergelijks. In deze casus waren de borgverschaffers toevallig ook aandeelhouder, maar voor de bank is dat niet relevant. Omdat voor het afwikkelen van deze complexe transacties grote deskundigheid is vereist, kunnen de transacties alleen door de directie worden afgewikkeld en niet door een derde geldschieter, noch door een aandeelhouder die geen directielid is (in dit geval niet van toepassing). Daarom hebben we bijv. bij het vertrek van [H] , geen vervangende borgstelling van een derde geëist, ondanks een forse verhoging van het krediet. Of een borgsteller hiervoor een vergoeding vraagt, is voor de bank niet interessant.

(…)”

1995

2.9.

[F] BV heeft in 1995 een kredietovereenkomst gesloten met de bank voor een rekening-courantkrediet van € 378.906 (fl. 835.000), bestaande uit een basiskrediet van € 152.016 en een obligokrediet van € 226.890.

2.10.

Belanghebbende en [B] hebben in 1995 in privé het bedrijfspand aan de [a-straat] 26 te [G] gekocht. De aankoopprijs was € 509.693 (fl. 1.123.217). De aankoopsom is gefinancierd met een tienjarige hypothecaire geldlening van de [bank1] (hierna: de bank) van € 358.386 (fl. 790.000). Daarnaast werd de kredietfaciliteit van [F] BV gebruikt om een deel van de koopsom van dit in privé aangekochte bedrijfspand te financieren. Belanghebbende en [B] verhuurden het bedrijfspand aan de [A] , waarbij een zakelijke huur in rekening werd gebracht.

2.11.

Ter zekerheid van voornoemde leningen bij de bank werden verschillende zekerheden verstrekt, waaronder een recht van hypotheek (hierna: eerste recht van hypotheek) gevestigd op het bedrijfspand tot een bedrag van € 510.502 (fl. 1.250.000). In de hypotheekakte met belanghebbende en [B] als hypotheekgever is bepaald dat de zekerheden zijn aangegaan voor de voldoening van al hetgeen belanghebbende en [B] en [F] BV aan de bank zijn verschuldigd alsmede voor al hetgeen zij nu of te eniger tijd uit, welke hoofde ook, verschuldigd zijn of zullen zijn.

2005

2.12.

In 2005 is aan de [A] een kredietfaciliteit van in totaal € 4.170.000 ter beschikking gesteld. Deze faciliteit bestond uit een rekening-courant krediet van € 3.200.000 ter financiering van de bedrijfsuitoefening (gekoppeld aan de handelsvorderingen), een obligokrediet van € 70.000 voor de gestelde bankgaranties, en een 10-jarige en een 25-jarige lening van elk € 450.000, voor de financiering van de aankoop van het bedrijfspand. Bij deze financiering zijn zekerheden verstrekt, waaronder een recht van hypotheek op het bedrijfspand en borgstellingen door belanghebbende en [B] (€ 500.000) en door [H] (€ 100.000).

2.13.

Belanghebbende en [B] hebben op 28 oktober 2005 een borgstellingsovereenkomst getekend met de bank. In deze overeenkomst is bepaald dat zij zich borg hebben gesteld voor schulden van de [A] . De borgtocht is aangegaan voor al hetgeen de [A] nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn aan de bank, uit welke hoofde ook, tot maximaal € 500.000 te vermeerderen met rente en kosten. [H] heeft eenzelfde borgstellingsovereenkomst gesloten met de bank, waarbij de borgstelling is gemaximeerd op €100.000 te vermeerderen met rente en kosten.

2.14.

Belanghebbende en [B] zijn met de [A] een jaarlijkse borgstellingsvergoeding van 1% overeengekomen.

2006

2.15.

Op 29 juni 2006 is voor het eerst vanuit de afdeling [L] een kredietfaciliteit aan [A] verstrekt van € 15.070.000. De zekerheden die bij de eerdere kredietfaciliteit zijn verstrekt, zijn overgenomen in deze nieuwe kredietfaciliteit. Daarnaast is ten behoeve van de bank een tweede recht van hypotheek tot een bedrag van € 400.000 gevestigd op het bedrijfspand. Ook zijn de borgstellingen van belanghebbende en [B] en [H] verhoogd tot € 1.170.419,33 respectievelijk € 292.604,84. Op 12 oktober 2006 is de kredietfaciliteit verhoogd tot € 22.570.000 en op 29 februari 2008 tot € 32.500.000. Bij deze kredietverhogingen zijn de borgstellingen ongewijzigd gebleven. De borgstelling van [H] is na zijn vertrek bij de [A] op 5 oktober 2007 vervallen.

2010

2.16.

Op 18 januari 2010 heeft de [A] een nieuwe kredietovereenkomst afgesloten waarbij de kredietfaciliteit is verlaagd tot $ 25.000.000, waarvoor zekerheden zijn gesteld. Tot de zekerheden behoort een borgstelling door belanghebbende en [B] , waarvoor op 6 september 2010 een nieuwe akte van borgstelling is opgemaakt. De borgstelling is verlaagd tot € 750.000. Verder is op 11 oktober 2010 een derde recht van hypotheek op het bedrijfspand verstrekt voor € 910.502, waarbij de bank geen verhaal kan nemen voor een groter bedrag dan het bedrag van de grootste inschrijving. Deze zekerheden worden gegeven voor al hetgeen [A] nu of te eniger tijd uit welken hoofde ook verschuldigd zijn of zal zijn.

2012

2.17.

Op 7 juni 2012 is een nieuwe kredietovereenkomst tot stand gekomen tussen de bank en de [A] . Er wordt een rekening-courantkrediet ter beschikking gesteld van $ 20.000.000. In deze kredietovereenkomst staat onder het kopje “Security and covenants” een opsomming van de in het kader van de kredietovereenkomst aan de bank verstrekte zekerheden. Anders dan in de vorige kredietovereenkomsten is in deze kredietovereenkomst geen melding gemaakt van (de omvang van) de borgstelling (Suretyship) door belanghebbende en [B] .

2.18.

In de kredietovereenkomst is bepaald dat de [A] iedere twee weken een “itemised list of all transactions financed by [bank1] containing all details” aan de bank zal verstrekken.

Faillissement [A]

2.19.

In november 2012 heeft een diefstal plaatsgevonden van een scheepslading in de haven van [P] . De lading betrof een lading van bevroren vlees waarvan de cognossementen nog in handen waren van de [A] en de lading nog niet was gemeld bij de douaneautoriteiten. De lading had een waarde van $ 20.000.000.

2.20.

Nadat de [A] de diefstal had gemeld aan de bank, heeft de bank de kredietfaciliteit bevroren. Hierdoor zijn de activiteiten van de [A] nagenoeg stilgevallen. De bank heeft voorts de borgstelling van belanghebbende en [B] van € 750.000 ingeroepen. Omdat belanghebbende en [B] van mening waren dat er geen borgstelling meer was verstrekt en onduidelijk was of de kredietfaciliteit weer open zou worden gesteld, hebben zij op advies van hun advocaat surséance van betaling van de [A] aangevraagd.

2.21.

Op 24 juni 2013 heeft de rechtbank aan de [A] surséance van betaling verleend. Op 1 juli 2013 is de [A] failliet verklaard.

2.22.

De bank heeft haar recht op hypotheek uitgewonnen. Op 11 februari 2014 heeft de bank het bedrijfspand aan de [a-straat] 26 te [G] verkocht voor een bedrag van € 595.000.

2.23.

Bij brief van 25 juli 2013 heeft de bank, afdeling Bijzonder Beheer, belanghebbende en [B] voor de gestelde borgstelling van € 750.000 aangesproken omdat de verstrekte zekerheden onvoldoende zouden opbrengen om de volledige schuld van de [A] bij de bank te voldoen.

2.24.

Belanghebbende en [B] zijn een gerechtelijke procedure gestart omdat zij van mening waren dat de borgstelling niet langer bestond. Belanghebbende en [B] zijn in deze procedure bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 6 augustus 2014 in het ongelijk gesteld. [C] BV heeft daarop een bedrag van € 750.000, vermeerderd met rente en kosten, overgemaakt aan de bank.

2.25.

Bij uitspraak van 19 maart 2019 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2019:2436) het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In overweging 2.11 heeft het hof, voor zover van belang, het navolgende overwogen:

“Aan het feit dat in de nieuwe kredietovereenkomst van 7 juni 2012 geen borgstelling is opgenomen, kan [B] c.s. naar het oordeel van het hof, gelet op alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de borgstelling was komen te vervallen. Dat het niet opnemen van de borgstelling in de nieuwe kredietovereenkomst berust op een menselijke fout (…)”.

2.26.

Voornoemde uitgewonnen zekerheden zijn door de bank aangewend om de schulden van de [A] op de bank af te lossen.

Verwerking in de aangiften IB/PVV

2.27.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een verlies uit werk en woning van € 277.189. Zij heeft bij de verantwoording van het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen (hierna: ROW) onder de kosten voorzieningen opgenomen ter zake van de zekerheden (borgstelling en recht van hypotheek) waarvoor zij door de bank is aangesproken. Het ROW bedraagt volgens de aangifte -/- € 566.420 en is als volgt opgebouwd:

Opbrengsten

Ontvangen huur [a-straat] 26, [G]

€ 30.587

Borgstellingsvergoeding

€ 10.123

Rente rekening-courant [C] BV

€ 973

Totaal Opbrengsten

€ 41.683

Kosten

Rente bank

€ 7.493

Afschrijving [a-straat] 26, opstal 3%

€ 4.454

Overige kosten

€ 895

Aanspraak borgstelling door bank

€ 375.000

Aanspraak verpanding pand [a-straat]

€ 297.500

Totaal kosten

€ 685.342

Terbeschikkingstellingsvrijstelling

€ 77.239

Netto resultaat ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen

-/- € 566.420

2.28.

Het ROW is voor de helft aan belanghebbende toegerekend. De andere helft is aan haar echtgenoot toegerekend.

2.29.

Voor het jaar 2013 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.284 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 5.587. Het inkomen uit werk en woning bestaat voor -/- € 32.246 uit ROW.

2.30.

Na correspondentie tussen de Inspecteur en belanghebbende over de terbeschikkingstellingsregeling, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onzakelijke borgstelling en een onzakelijke hypothecaire zekerheidsstelling met betrekking tot het pand [a-straat] 26 te [G] , zodat deze zich in de kapitaalsfeer bevinden. Bij het vaststellen van de aanslagen over de jaren 2012 en 2013 heeft de Inspecteur daarom de voorzieningen voor de borgstelling en de hypothecaire zekerheid niet geaccepteerd en is de borgstellingsvergoeding (2012: € 10.123 en 2013: € 6.374) aangemerkt als een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. Verder heeft de Inspecteur bij de bepaling van het ROW in 2012 een verlies op het pand in aanmerking genomen van € 35.758 en in 2014 de afschrijving van € 4.454 gecorrigeerd. Deze correcties zijn niet in geschil. Het ROW (voor de terbeschikkingsvrijstelling) is door de Inspecteur berekend op -/- € 17.040 (2012) en € 11.738 (2013).

3 Geschil

3.1.

In hoger beroep is voor het jaar 2012 enkel nog in geschil of de dotaties aan de voorziening inzake de borgstelling tot een bedrag van € 375.000 en aan de voorziening inzake hypotheek [a-straat] 26 te [G] tot een bedrag van € 297.500 in 2012 ten laste van het ROW kunnen worden gebracht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de borgstelling en de hypothecaire zekerheidsstelling zakelijk zijn. Volgens belanghebbende is dat wel het geval en volgens de Inspecteur niet.

3.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat ingeval sprake is van een zakelijke borgstelling de in 2014 aan de bank betaalde wettelijke rente van € 9.000 (berekend over de periode 8 augustus 2013 tot en met 31 december 2013) in 2013 aftrekbaar is.

3.3.

Indien de zekerheidsstellingen onzakelijk zijn, is in geschil i) of het vertrouwensbeginsel is geschonden en ii) of in 2012 sprake is van een onverschuldigde betaling van € 194.324, omdat de vergoedingen voor de zekerheidsstellingen jaarlijks zijn belast als inkomen uit werk en woning. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.4.

Uit het voorgaande en hetgeen is opgenomen onder 2.27 volgt dat het hoger beroep zich eveneens richt tegen de impliciet genomen verliesvaststellingsbeschikking 2012 van nihil.

3.5.

Uit hetgeen onder 21. van de uitspraak van de Rechtbank is opgenomen volgt dat partijen tijdens de beroepsfase bij de Rechtbank zijn overeengekomen dat als sprake is van een zakelijke borgstelling en hypothecaire zekerheidsstelling, de daaruit voortvloeiende dotaties aan de voorzieningen volledig aan het jaar 2012 kunnen worden toegerekend.

3.6.

Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep haar standpunt dat ter zake van de betalingen uit de borgstelling en hypothecaire zekerheidsstelling sprake is van negatief loon, ingetrokken. Ook stelt zij zich niet langer op het standpunt dat de zakelijkheid van de hypothecaire zekerheidsstelling moet worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden in 1995.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing