Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-01-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:398, 20/00562
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-01-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:398, 20/00562
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 januari 2021
- Datum publicatie
- 29 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:398
- Zaaknummer
- 20/00562
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Proceskostenvergoeding.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 20/00562
uitspraakdatum: 19 januari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 5 maart 2020, nummer UTR 19/1109, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Almere (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht het verzoek van belanghebbende tot vaststelling van een dwangsom afgewezen.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben schriftelijk erin toegestemd dat het Hof zonder onderzoek ter zitting uitspraak doet. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
2 Vaststaande feiten
Met dagtekening 1 augustus 2018 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt. Nadat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar was verstreken heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld.
Op 25 januari 2019 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond verklaard.
Eveneens op 25 januari 2019 heeft de heffingsambtenaar bij beschikking (hierna: de dwangsombeschikking) vastgesteld dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom.
Tegen deze dwangsombeschikking heeft belanghebbende tijdig bezwaar aangetekend. In het bezwaarschrift is een verzoek opgenomen om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende inzake de dwangsombeschikking ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak inzake de dwangsombeschikking beroep ingesteld.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De Rechtbank heeft belanghebbende een dwangsom van € 69 toegekend. De Rechtbank heeft voorts de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525 ter zake van in beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor van 0,5). Daarnaast heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
3 Geschil
In hoger beroep is louter in geschil of de Rechtbank de vergoeding van proceskosten op het juiste bedrag heeft vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. Hij neemt het standpunt in dat de Rechtbank ten onrechte niet een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten heeft vastgesteld, zijnde 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift. Verder betoogt belanghebbende dat, anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, de wegingsfactor niet op 0,5 maar op 1 moet worden gesteld omdat sprake is van een zaak van gemiddeld gewicht.
De heffingsambtenaar beantwoordt de partijen in hoger beroep verdeeld houdende vraag bevestigend. Hij voert aan dat belanghebbende tegen het afwijzen van de dwangsom geen bezwaar had moeten maken, maar daartegen rechtstreeks beroep had moeten instellen. Het indienen van een bezwaarschrift moet daarom worden gezien, aldus de heffingsambtenaar, als een overbodige actie waarvoor geen recht op vergoeding van kosten bestaat. De juridische en feitelijke complexiteit van de zaak is volgens de heffingsambtenaar dusdanig gering, dat de Rechtbank terecht het gewicht van de zaak als licht heeft aangemerkt.