Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-04-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4160, 20/00717
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-04-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4160, 20/00717
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 28 april 2021
- Datum publicatie
- 7 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:4160
- Zaaknummer
- 20/00717
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. IB/PVV. Specifieke zorgkosten. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 20/000717
uitspraakdatum: 28 april 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2018, nummer BRE 17/259, ECLI:NL:RBZWB:2018:4892, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente berekend.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.645 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 45,58 en gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 26 september 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3537) het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:992, hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
Naar aanleiding van het verwijzingsarrest heeft de Inspecteur een conclusie ingediend. Belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 23 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende en haar partner hebben in de aangiften IB/PVV voor het jaar 2013 onder meer voor ieder een bedrag van € 775 in aanmerking genomen als uitgaven voor extra kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter g, van de Wet IB 2001.
Bij brief van 10 maart 2016 heeft belanghebbende naar aanleiding van vragen hierover van de Inspecteur een overzicht gegeven van – onder meer – de uitgaven voor kleding en beddengoed van haar en haar partner. De uitgaven tellen op tot € 1.192,90 plus € 132,19 aan vergeten “losse bonnen” voor haarzelf en € 1.533,56 voor haar partner.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur een bedrag van € 620 (2 maal € 310) in aanmerking genomen als uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor belanghebbende en haar partner.
In bezwaar heeft belanghebbende aangevoerd dat uitgaven voor schoenen ten bedrage van (in totaal) € 464, welke niet als uitgaven voor hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter d, van de Wet IB 2001 in aanmerking zijn genomen, aanvullend moeten worden gerekend tot haar uitgaven voor kleding en beddengoed. Daarbij heeft belanghebbende foto’s van (kassa)bonnen overgelegd ter onderbouwing van die uitgaven voor kleding en beddengoed.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur geen hoger bedrag in aanmerking genomen als uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Ook overigens heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV gehandhaafd.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. Met betrekking tot de uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
Zoals ter zitting is komen vast te staan, is er geen sprake van schoenen of kledingstukken die speciaal voor belanghebbende of de partner zijn gemaakt of vermaakt; het gaat om confectie-artikelen. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat deze artikelen zijn gekocht in winkels waar ook mensen zonder een aandoening of ziekte hun aankopen kunnen doen. Dat belanghebbende de uitgaven heeft gedaan vanwege het ziek zijn of het hebben van een aandoening, maakt – zoals opgemerkt in 2.12 – nog niet dat die uitgaven aftrekbare uitgaven zijn. Wat betreft de vraag of sprake is van meerkosten aan kleding/beddengoed in vergelijking tot personen die niet ziek zijn, is van belang dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur geen bewijs is geleverd aan de hand waarvan vastgesteld kan worden dat, zoals belanghebbende stelt, doordat zij kampt met gewichtsschommelingen en zweetaanvallen kledingcollecties voortdurend vervangen moet worden en bovenmatig veel gewassen moet worden als gevolg waarvan zij aanvullende uitgaven heeft gedaan. De opvatting van belanghebbende dat schoenen meetellen bij de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van het verhoogde forfait voor kleding en beddengoed vindt geen steun in enige rechtsregel.
Het beroep is slechts gegrond verklaard omdat overeengekomen is dat slechts een deel van de totale correctie van € 7.610, te weten € 5.598, bij belanghebbende in aanmerking wordt genomen.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Met betrekking tot de uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft gerechtshof ’s-Hertogenbosch als volgt overwogen:
De Inspecteur heeft ter zitting de aandoeningen van belanghebbende, chronische vermoeidheid en fibromyalgie, en haar partner, de ziekte van crohn en schouderklachten, erkend. Hij heeft aannemelijk geacht dat zowel door belanghebbende als haar partner in verband met deze aandoeningen extra uitgaven zijn gedaan, maar volgens hem is niet gebleken dat de extra uitgaven een bedrag van € 620 (per persoon) te boven gaan.
Ter zitting bij de Rechtbank is door belanghebbende bevestigd dat de in 4.3 vermelde artikelen zijn gekocht in winkels waar ook mensen zonder ziekte of aandoening hun aankopen doen. Belanghebbende stelt dat zij en haar partner kampen met gewichtsschommelingen en zweetaanvallen door hun ziektebeeld en dat kleding voortdurend moet worden vervangen en bovenmatig moet worden gewassen. In dat geval is de hogere aftrek voor kosten van kleding en beddengoed van toepassing als belanghebbende aantoont dat de extra uitgaven vanwege de ziekte meer dan € 620 bedragen. Belanghebbende heeft weliswaar een aantal bonnen overgelegd van gekochte kleding maar naar het oordeel van het Hof kan daaruit niet afgeleid worden dat de extra uitgaven in verhouding tot personen die niet ziek zijn meer dan € 620 per persoon bedragen. Het Hof merkt daarbij op dat de uitgaven voor schoenen niet onder de kosten van kleding en beddengoed geschaard kunnen worden.
Naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest als volgt overwogen:
Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de extra kosten voor kleding en beddengoed voor belanghebbende een bedrag van € 620 te boven gaan. Daarbij heeft het Hof overwogen dat uitgaven voor schoenen niet onder de kosten van kleding en beddengoed geschaard kunnen worden.
Het derde middel dat zich richt tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof wordt terecht voorgesteld. In de hiervoor genoemde overweging van het Hof ligt kennelijk het oordeel besloten dat uitgaven voor schoeisel alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien het gaat om orthopedisch schoeisel dat is aan te merken als hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Er is geen reden om niet-orthopedisch schoeisel buiten het begrip ‘kleding’ als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 te houden.
De Hoge Raad heeft daarop het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest.
3 Geschil
Na verwijzing is nog in geschil of de uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor belanghebbende een bedrag van € 620 te boven gaan.