Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-05-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4244, 2000563

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-05-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4244, 2000563

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
4 mei 2021
Datum publicatie
14 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:4244
Zaaknummer
2000563

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Proceskosten.

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer 20/00563

uitspraakdatum: 4 mei 2021

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen (hierna: de heffingsambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 februari 2020, nummer LEE 19/1418, in het geding tussen de heffingsambtenaar en

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende).

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 31 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 122.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelasting 2018 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waardebeschikking en de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde verminderd tot € 116.000, de heffingsambtenaar gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.

1.4.

De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft niet gereageerd binnen de gestelde termijn van twee weken. De heffingsambtenaar heeft ingestemd met schriftelijke afdoening. Het Hof heeft daarop besloten zonder zitting uitspraak te doen.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een woning.

2.2.

Met dagtekening 26 juni 2019 heeft de heffingsambtenaar een brief aan de Rechtbank gestuurd waarin staat dat een schikking is getroffen en dat het geschil daarmee is beslecht. In de brief is vermeld dat de WOZ-waarde wordt vastgesteld op de door belanghebbende voorgestane waarde van € 116.000 en dat de proceskosten voor bezwaar en beroep worden vergoed, zijnde een totaalbedrag van € 1.358,54, dat is opgebouwd uit:

– bezwaar: € 254;

– hoorzitting: € 254;

– deskundige/taxateur: € 32,07;

– taxatiewerkzaamheden: € 256,52;

– kadastrale recherche: € 2,95;

– griffierecht: € 47;

– beroepschrift: € 512.

De heffingsambtenaar verzoekt de Rechtbank de schikking bij afzonderlijke uitspraak te bevestigen.

2.3.

Bij brief van 11 juli 2019, ontvangen door de Rechtbank op 12 juli 2019, heeft belanghebbende aangegeven dat geen overeenstemming is bereikt:

“De Gemeente-Midden Groningen heeft derhalve onterecht vermeld dat er een overeenstemming is bereikt.

Wij hebben reeds 2 maal een voorstel gedaan aan de Gemeente -Midden Groningen, nimmer hebben wij een antwoord hierop verkregen.

Ons voorstel aan de Gemeente Midden -Groningen komt niet exact overeen met het voorstel zoals van uw Rechtbank is gedaan door de Gemeente -Midden Groningen.

Wij verzoeken derhalve de procedure van beide zaken op dit moment gewoon te vervolgen en een zitting in te plannen”

2.4.

Op uitnodiging van de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar als volgt bij brief van 16 juli 2019 gereageerd:

“In reactie op uw schrijven van 12 juli 2019 in bovengenoemde kwestie kan ik u berichten dat aan alle grieven van belanghebbende is tegemoetgekomen. Ik verwijs u hiervoor kortheidshalve naar mijn schrijven van 26 juni 2019 en het onderhavige dossier.

Op grond hiervan ben ik van mening dat geen rechtsgrond aanwezig is om het beroep in stand te houden.”

2.5.

Op het verzoek van de Rechtbank om zijn brief van 11 juli 2019 te concretiseren, heeft belanghebbende bij brief van 24 juli 2019 als volgt gereageerd:

“Naar aanleiding van uw schrijven van 17 juli 2019 inzake de vermelde zaak is er helaas geen overeenstemming inzake de wijze waarop de gemeente Midden-Groningen de proceskostenvergoeding wenst over te maken. De gemeente Midden-Groningen weigert deze kosten ondanks het verzoek van belanghebbende middels een ondertekende machtiging en opdrachtbevestiging over te maken op het opgegeven banknummer van de Stichting [A] te [B] (…)”

2.6.

Met dagtekening 1 november 2019 heeft de Rechtbank partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 27 februari 2020. Bij brief van 20 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar als volgt op deze uitnodiging gereageerd:

“In reactie op uw uitnodiging voor de zitting op 27 februari 2020 verwijs ik u naar mijn schrijven van 16 juli 2019 waarin ik heb aangegeven dat geen rechtsgrond aanwezig is om het beroep te behandelen.

Voor wat betreft het enige geschil over de wijze van betaling van de proceskosten, verwijs ik uw Rechtbank naar de uitspraken van het Hof Den Haag van 22 mei 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1443) en de Hoge Raad van 6 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:324), waarin is aangegeven dat betaling van proceskosten geen fiscaal geschil betreft en de bestuursrechter niet gehouden is hierover te beslissen.

Gelet op het bovenstaande kunt u deze kwestie schriftelijk afdoen en zie ik af van persoonlijke verschijning of vertegenwoordiging op de onderhavige zitting.”

2.7.

Het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen. Na sluiting van het onderzoek heeft de Rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

3 Geschil

3.1.

In hoger beroep is in geschil (primair) de toekenning door de Rechtbank van een proceskostenvergoeding voor de aanwezigheid van belanghebbendes gemachtigde ter zitting en (subsidiair) de door de Rechtbank voor die aanwezigheid toegepaste wegingsfactor.

3.2.

De heffingsambtenaar stelt primair dat de toegekende proceskostenvergoeding voor de aanwezigheid van belanghebbendes gemachtigde ter zitting niet gerechtvaardigd is, omdat het op de zitting bij de Rechtbank resterende geschilpunt zag op de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding, waarvan de hoogte niet in geschil was, terwijl de bestuursrechter niet gehouden is een oordeel te geven over een verzoek het bedrag aan proceskostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Subsidiair was gelet op het verhandelde ter zitting een wegingsfactor voor een zeer lichte zaak meer op zijn plaats geweest, aldus de heffingsambtenaar.

3.3.

Belanghebbende stelt dat een zitting bij de Rechtbank onvermijdelijk was, omdat de heffingsambtenaar geen contact meer heeft gezocht vanaf de indiening van het beroep bij de Rechtbank. Hij verzoekt het Hof de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen met veroordeling van de heffingsambtenaar in zijn proceskosten in hoger beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten en griffierecht

6 Beslissing