Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5430, 19/00152 t/m 19/00155
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5430, 19/00152 t/m 19/00155
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 1 juni 2021
- Datum publicatie
- 11 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:5430
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:645
- Zaaknummer
- 19/00152 t/m 19/00155
Inhoudsindicatie
Invordering. Aanmaningskosten. Invorderingsrente. Ontvankelijkheid bezwaar.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 19/00152 t/m 19/00155
uitspraakdatum: 1 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 februari 2019, nummers AWB 17/6347, 17/6348, 18/1022 en 18/1023, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Landelijk incasso centrum (hierna: de Ontvanger) en
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming, hierna: de Staat)
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij aanmaning van 24 november 2015 heeft de Ontvanger aanmaningskosten in rekening gebracht. De aanmaning houdt verband met de betaling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) 2013.
Bij beschikking met dagtekening 9 december 2015 heeft de Ontvanger, eveneens in verband met de betaling van de aanslag IB 2013, invorderingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de in 1.1 en 1.2 vermelde beschikkingen.
Op 19 oktober 2017 heeft de Ontvanger de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De daartegen gerichte beroepen zijn door de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) ongegrond verklaard.
Op 26 oktober 2017 heeft de Ontvanger de uitspraken op bezwaar van 19 oktober 2017 ingetrokken en opnieuw uitspraken op bezwaar gedaan. De bezwaren zijn opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. De daartegen gerichte beroepen zijn door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Belanghebbende is met kennisgeving niet verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, die aan deze uitspraak is gehecht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat eveneens aan deze uitspraak is gehecht.
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 februari 2021 en 27 mei 2021 nog nadere stukken ingediend. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te heropenen en laat deze verder buiten beschouwing. De stukken zijn aan deze uitspraak gehecht.
2 Vaststaande feiten
Met dagtekening 1 juli 2015 is de aanslag IB 2013 vastgesteld naar een door belanghebbende te betalen bedrag van € 4.693, waarvan € 4.493 aan belasting en € 200 aan belastingrente.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2015 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daarna beroep, hoger beroep en cassatieberoep tegen de aanslag ingesteld. Het beroep en hoger beroep zijn ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 februari 2018 (nr. 17/03549, ECLI:NL:HR:2018:276) het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Daarmee is de aanslag IB 2013 onherroepelijk komen vast te staan.
In verband met het bezwaar tegen de aanslag heeft de Ontvanger bij beschikking van 17 juli 2015 uitstel van betaling verleend voor de aanslag IB 2013. Dit uitstel is met de uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2015 van rechtswege vervallen.
Op 3 november 2015 heeft de Ontvanger een betalingsherinnering verzonden ter zake van de aanslag IB 2013. Hierop heeft geen betaling plaatsgevonden.
Bij aanmaning van 24 november 2015 heeft de Ontvanger € 15 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
Omstreeks 4 december 2015 heeft de Ontvanger bedragen verrekend, waarvan hij met dagtekening 9 december 2015 een mededeling verrekening aan belanghebbende heeft verzonden. Daarin is vermeld dat de negatieve aanslag IB 2014 voor een bedrag van € 4.766 is verrekend met de aanslag IB 2013. Het bedrag van € 4.766 bestaat voor € 4.693 uit de hoofdsom, voor € 15 uit aanmaningskosten en voor € 58 uit invorderingsrente over de periode 13 augustus 2015 tot en met 4 december 2015. In de rechtsmiddelenverwijzing van de beschikking van 9 december 2015 is opgenomen dat belanghebbende bezwaar kan maken tegen de invorderingsrente.
In het hogerberoepschrift tegen de aanslag IB 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten en invorderingsrente. Het hogerberoepschrift is op 6 juli 2016 ontvangen door het Hof. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar de Ontvanger, die het op 24 augustus 2017 heeft ontvangen.
Op 19 oktober 2017 heeft de Ontvanger in twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de aanmaningskosten en de invorderingsrente niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
Op 26 oktober 2017 heeft de Ontvanger opnieuw uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren wederom niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. In de begeleidende brief van dezelfde datum is vermeld dat in de uitspraken op bezwaar van 19 oktober 2017 een verkeerde inleiding was opgenomen, wat bij uitspraken op bezwaar van 26 oktober 2017 is hersteld.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen voor zover gericht tegen de uitspraken van 26 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat de Ontvanger niet tweemaal uitspraak op bezwaar kan doen. De Rechtbank heeft de beroepen voor zover gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 19 oktober 2017 ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank in verband met overschrijding van de redelijke termijn, de Staat der Nederlanden veroordeeld tot een immateriëleschadevergoeding van € 1.000 en de Ontvanger gelast het griffierecht te vergoeden.
3 Geschil
In geschil is de ontvankelijkheid van de bezwaren. Voorts is de hoogte van de door de Rechtbank vastgestelde schadevergoeding in geschil.
Belanghebbende stelt dat hij tijdig bezwaren heeft ingediend en verder, dat de schadevergoeding tot een te laag bedrag is vastgesteld. De Ontvanger is de tegengestelde opvattingen toegedaan.