Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5883, 20/00667 en 20/00668
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5883, 20/00667 en 20/00668
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 15 juni 2021
- Datum publicatie
- 25 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:5883
- Zaaknummer
- 20/00667 en 20/00668
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting. Gebondenheid aan vaststellingsovereenkomst.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 20/00667 en 20/00668
uitspraakdatum: 15 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2020, nummers AWB 18/6420 en 18/6421, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een naheffingsaanslag in de dividendbelasting opgelegd van € 110.294. Verder is een verzuimboete opgelegd van € 5.278 en is belastingrente berekend van € 6.776.
Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een naheffingsaanslag in de dividendbelasting opgelegd van € 110.294. Verder is een verzuimboete opgelegd van € 5.278 en is belastingrente berekend van € 2.365.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 oktober 2018 de naheffingsaanslagen, verzuimboetes en beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 maart 2020 de beroepen ongegrond verklaard, maar heeft vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn de uitspraken op het bezwaar tegen de boetes vernietigd en de boetes met 10% verminderd tot elk € 4.750.
Belanghebbende heeft op 12 mei 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft op 20 oktober 2020 het hogerberoepschrift aangevuld.
De Inspecteur heeft op 10 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 19 april 2021 een nader stuk ingediend.
De Inspecteur heeft op 26 april 2021 een pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. De zaken met de nummers 20/00665 tot en met 20/00668 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is vertegenwoordigd door haar directeur-enig aandeelhouder [A] , bijgestaan door [B] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [C] , [D] en mr. [E] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Overwegingen
Het Hof heeft heden uitspraak gedaan in de zaak van de directeur-enig aandeelhouder van belanghebbende (hierna: de digra). In die zaak zijn de aan de digra opgelegde belastingaanslagen inkomstenbelastingen/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2014 en 2015 aan de orde.
Het Hof heeft in die uitspraak, met de nummers 20/00665 en 20/00666 (hierna: de IB-uitspraak), onder meer overwogen dat tussen de digra, belanghebbende en de Inspecteur rechtsgeldig een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, dat in deze overeenkomst ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende eind 2013 een rekening-courantvordering op de digra heeft van € 2.500.000, dat in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat in de jaren 2014 tot en met 2016 jaarlijks wordt geacht een dividend van € 500.000 te zijn uitgekeerd aan de digra met welk bedrag de rekening-courantvordering vervolgens wordt verminderd, dat de Inspecteur daarnaast in de jaren 2014 en 2015 op grond van de vaststellingsovereenkomst ook nog terecht een winstuitdeling van € 125.000 in aanmerking heeft genomen omdat de rekening-courantschuld van de digra minimaal € 125.000 hoger is dan was afgesproken, dat tussen partijen niet in geschil is dat de winstuitdeling van in totaal € 625.000 moet worden gebruteerd met factor 100/85, en dat de Inspecteur daarom voor de inkomstenbelasting 2014 en 2015 terecht een winstuitdeling van € 735.294 bij de digra in aanmerking heeft genomen. Verder heeft het Hof geoordeeld dat aan de digra terecht boetes zijn opgelegd.
In de onderhavige procedure zijn de naheffingsaanslagen dividendbelasting over de jaren 2015 en 2016 aan de orde. Voor beide jaren zijn verzuimboetes op grond van artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgelegd van € 5.278.
Geen omkering en verzwaring bewijslast
Gelet op het bepaalde in artikel 8, lid 1 en artikel 10, lid 1 AWR ontstaat de verplichting tot het doen van aangifte dividendbelasting niet als gevolg van een uit de Wet op de dividendbelasting 1965 voortvloeiende belastingschuld, maar wordt deze verplichting eerst in het leven geroepen door de uitnodiging tot het doen van aangifte op de voet van artikel 6, lid 1 AWR door de inspecteur. Dit heeft ook te gelden in gevallen waarbij een incidentele verkapte winstuitdeling is gedaan, waarvan de inspecteur niet op de hoogte kon zijn (vgl. HR 23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6161).
In dit geval is niet gebleken dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangiften dividendbelasting. Dit brengt mee dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan op grond waarvan de omkering en verzwaring van de bewijslast kan plaatsvinden. Dat belanghebbende is tekortgeschoten in de betaling van dividendbelasting, kan op grond van de AWR evenmin tot omkering en verzwaring van de bewijslast leiden. De inspecteur dient dus volgens de normale regels van stelplicht en bewijslast feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat sprake is van winstuitdelingen.
Naheffingsaanslag 2015
Blijkens de bijlage bij de pleitnota in hoger beroep heeft de Inspecteur de rekening-courantvordering eind 2014 – na vermindering met onder meer de agio terugbetaling van € 594.848 en de verkapte winstuitdeling van € 30.152 – berekend op € 1.078.818. Met hetgeen de Inspecteur in dat verband heeft aangevoerd, heeft hij aannemelijk gemaakt dat in deze rekening-courantvordering onder meer een schuldbedrag van € 265.021 is begrepen dat betrekking heeft op de overname in 2014 door de digra van diverse vorderingen die belanghebbende had op gelieerde partijen. Voorts heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat een vordering ten bedrage van € 273.750 van belanghebbendes echtgenote op [F] BV - een vennootschap waarin belanghebbende een 50%-belang heeft - in 2014 niet is verrekend met de rekening-courantschuld van de digra aan belanghebbende. Gelet op het vorenstaande is aannemelijk dat de rekening-courantvordering eind 2014 € 1.078.818 heeft bedragen.
Blijkens de bijlage bij de pleitnota in hoger beroep heeft de Inspecteur de rekening-courantschuld eind 2015 berekend op € 1.324.428. Na vermindering met de afgesproken dividenduitkering van € 500.000 resteert een schuld van € 824.428, hetgeen € 324.428 meer bedraagt dan het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag van € 500.000 (zie IB-uitspraak, onderdeel 4.18). Het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 125.000 is derhalve niet te hoog.
Belanghebbende heeft gesteld dat de digra in 2015 een bedrag van € 193.000 (zie productie 18 bij de pleitnota in hoger beroep van belanghebbende) heeft afgelost op de rekening-courantschuld door het doen van stortingen. In productie 21 bij deze pleitnota heeft belanghebbende een overzicht van de mutaties in het grootboek overgelegd met diverse bedrag aan stortingen. Deze bedragen van in totaal € 193.000 zijn niet of nauwelijks gespecificeerd. Het Hof acht aannemelijk dat de gestelde aflossing door stortingen niet heeft plaatsgevonden. De digra en twee dochtermaatschappijen van belanghebbende – waaronder [G] BV – hebben in 2015 een bedrag van een derde ( [H] BV) geleend van in totaal € 280.000. De door de digra ontvangen geldlening is deels in 2015 en deels in 2016 in kleinere bedragen doorgestort naar [G] BV. Uit deze gang van zaken kan niet worden afgeleid dat de rekening-courantschuld van de digra aan belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 is verminderd met een bedrag van in totaal € 280.000. Bovendien zijn op de bankafschriften van [G] BV overboekingen vermeld met de omschrijving ‘storting’ en ‘overboeking’. Ook daaruit kan niet worden afgeleid dat het om aflossingen van de rekening-courantschuld gaat door de digra aan belanghebbende. Het Hof acht daarom de Inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat de rekening-courantschuld eind 2015 € 1.324.428 heeft bedragen, hetgeen meebrengt dat de Inspecteur een winstuitdeling van € 125.000 in aanmerking kan nemen. En zelfs al zou de stelling van belanghebbende juist zijn en meebrengen dat de rekening-courant schuld in 2015 met een bedrag van € 193.000 is verminderd, dan nog zou dat niet ertoe leiden dat de correctie minder dan € 125.000 dient te bedragen.
Het vorenstaande brengt mee dat de Inspecteur op grond van de vaststellingsovereenkomst (zie punt iii) een bedrag van € 125.000 als verkapte dividenduitkering kan aanmerken. Daarnaast is in de vaststellingsovereenkomst afgesproken dat in 2015 een dividenduitkering van € 500.000 in aanmerking wordt genomen (zie IB-uitspraak, onderdelen 4.6 en 4.10). Dit betekent dat een winstuitdeling van € 625.000 – die met factor 100/85 is gebruteerd naar een uitdeling van € 735.294 – niet te hoog is vastgesteld. De naheffingsaanslag dividendbelasting van 15% van € 735.294, ofwel € 110.294, zal derhalve niet worden verminderd.
Naheffingsaanslag 2016
Blijkens de bijlage bij de pleitnota in hoger beroep heeft de Inspecteur de rekening-courantschuld eind 2016 berekend op € 925.586. Na vermindering met de afgesproken dividenduitkering van € 500.000 resteert een schuld van € 425.586, hetgeen € 425.586 meer bedraagt dan het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag van nihil dat de schuld maximaal mag bedragen (zie IB-uitspraak, onderdeel 4.18). Het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 125.000 is derhalve niet te hoog.
Belanghebbende heeft gesteld dat de digra in 2016 bedragen van € 143.297 en € 610.944 heeft afgelost op de rekening-courant schuld. Het Hof acht echter aannemelijk dat dergelijke aflossingen niet hebben plaatsgevonden. Zo is niet gebleken dat met de in 2015 aangegane geldlening van [H] BV in 2016 aflossingen van de rekening-courantschuld hebben plaatsgevonden (zie 2.8). Verder heeft een dochtermaatschappij van belanghebbende – [G] BV – in 2016 een bedrag van een derde ( [I] ) geleend van € 450.000, heeft de digra zich borg gesteld voor een lening van belanghebbende bij de [a-bank] , en heeft dochtermaatschappij [G] BV een schuld aan voetbalclub [J] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is geenszins begrijpelijk dat deze borgstelling en schulden van een dochtermaatschappij aan een derde, kunnen worden verrekend met een rekening-courant schuld van de digra aan belanghebbende. Het Hof acht daarom de Inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat de rekening-courantschuld eind 2016 € 925.586 heeft bedragen, hetgeen meebrengt dat de Inspecteur een winstuitdeling van € 125.000 in aanmerking kan nemen.
Het vorenstaande brengt mee dat de Inspecteur op grond van de vaststellingsovereenkomst (zie punt iii) een bedrag van € 125.000 als verkapte dividenduitkering kan aanmerken. Daarnaast is in de vaststellingsovereenkomst afgesproken dat in 2016 een dividenduitkering van € 500.000 in aanmerking wordt genomen (zie IB-uitspraak, onderdelen 4.6 en 4.10). Dit betekent dat een winstuitdeling van € 625.000 – die met factor 100/85 is gebruteerd naar een uitdeling van € 735.294 – niet te hoog is vastgesteld. De naheffingsaanslag dividendbelasting van 15% van € 735.294, ofwel € 110.294, zal derhalve niet worden verminderd.
Verzuimboetes 2015 en 2016; afwezigheid van alle schuld
De verzuimboetes van elk € 5.278 zijn opgelegd vanwege het niet of niet tijdig betalen van dividendbelasting.
Op grond van artikel 67c AWR kan de Inspecteur ter zake van dit verzuim een boete opleggen van ten hoogste € 5.278 (tekst 2015 t/m 2019). Op grond van paragraaf 24, lid 2 BBBB legt de Inspecteur een verzuimboete op van 10% van de verschuldigde belasting (van in dit geval € 110.294) tot het wettelijk maximum van € 5.278. Ingevolge paragraaf 4 BBBB legt de Inspecteur geen boete op bij afwezigheid van alle schuld.
Vaststaat dat belanghebbende de verschuldigde dividendbelasting niet binnen de termijn heeft afgedragen omdat zij deze belasting niet heeft aangegeven. Daarom heeft de Inspecteur terecht de verzuimboetes van elk € 5.278 opgelegd.
Belanghebbende betoogt dat de niet tijdige betalingen haar niet kan worden aangerekend, omdat over een aantal bestanddelen van de winstuitdeling onduidelijkheid bestond over de fiscale gevolgen. Naar het oordeel van het Hof is dit geen omstandigheid die meebrengt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Belanghebbende heeft niet alle in redelijkheid van haar te verlangen zorg betracht om de aangiften dividendbelasting tijdig te doen.
De Rechtbank heeft de verzuimboetes wegens overschrijding van de redelijke termijn met 10% verminderd tot € 4.750. Het Hof acht deze boetes een passende en ook geboden sanctie voor het verzuim dat is begaan.
Belastingrente 2015 en 2016
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrenten. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de naheffingsaanslagen dividendbelasting 2015 en 2016 niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrenten.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
3 Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.