Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6036, 19/01055 t/m 19/01058

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6036, 19/01055 t/m 19/01058

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
22 juni 2021
Datum publicatie
2 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:6036
Formele relaties
Zaaknummer
19/01055 t/m 19/01058

Inhoudsindicatie

BPM. Vermindering (afschrijving).

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummers 19/01055, 19/01056, 19/01057 en 19/01058

uitspraakdatum: 22 juni 2021

Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juni 2019, nummers AWB 18/1718, AWB 18/1720 tot en met 18/1722, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Op 20 september 2017, 24 november 2017, 17 november 2017 en 26 september 2017 heeft belanghebbende aangiften in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ingediend. De volgens deze aangiften verschuldigde bpm is respectievelijk op 21 september 2017, 27 november 2017, 20 november 2017 en 28 september 2017 voldaan.

1.2.

Op 27 oktober 2017 en 19 december 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.

1.3.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 februari 2018 het bezwaar in alle vier zaken ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 1 juni 2021. Namens belanghebbende is [A] verschenen, bijgestaan door [B] . Van de zijde van de Inspecteur is [C] verschenen, bijgestaan door [D] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft aangiften bpm ingediend ter zake van de registratie van een Audi R8 Spyder (auto 1, 0540), een Mercedes Benz C200 Bluetec (auto 2, 2263), een Volkswagen Golf (auto 3, 5046) en een Audi A4 (auto 4, 5192). De verschuldigde bpm is voor auto 1 met behulp van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna de Uitvoeringsregeling) berekend. Voor de andere auto’s is voor de berekening van de bpm de XRAY-koerslijst gehanteerd.

2.2.

Op 15 januari 2018 is belanghebbende in alle vier zaken gehoord. Met dagtekening 15 februari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar ter zake van alle vier auto’s ongegrond verklaard.

2.3.

Op 31 juli 2019 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of:

-

de hoogte van het geheven griffierecht en de verschuldigdheid daarvan bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd is met het Unierecht,

-

de Rechtbank, het Hof en de Hoge Raad bevoegd zijn uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht,

-

het Hof verplicht is aan het Hof van Justitie EU prejudiciële vragen te stellen,

-

sprake is van een in strijd met het Unierecht vermeend verschil in heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige auto’s en belanghebbende in verband daarmee aanspraak kan maken op een rentevergoeding wegens de vooruitbetalingsverplichting van de bpm,

-

de Inspecteur het verdedigingsbeginsel/hoorrecht heeft geschonden,

-

de handelsinkoopwaarde van de auto’s verminderd moet worden met een korting variërend van 7,5% tot 10% wegens “exrental” ondanks dat de auto’s geen verhuurverleden hebben,

-

voor alle vier auto’s recht bestaat op vermindering van bpm wegens extra leeftijdskorting of lager tussentarief,

-

de Inspecteur van rechtswege en zonder een daartoe ingediend verzoek verplicht is aan belanghebbende in de vorm van een passende rente van minimaal 8% schade te vergoeden bij vermindering van de verschuldigde bpm,

-

belanghebbende aanspraak kan maken op een passende rentevergoeding van minimaal 8% over het betaalde griffierecht, en

-

belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van de bezwaren, het beroep en het hoger beroep in plaats van een forfaitair vastgestelde proceskostenvergoeding.

3.2.

Belanghebbende stelt voorts dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar, beroep en hoger beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing