Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-07-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6490, 19/00831
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-07-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6490, 19/00831
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 6 juli 2021
- Datum publicatie
- 16 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:6490
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1132
- Zaaknummer
- 19/00831
Inhoudsindicatie
BPM. Ontvankelijkheid bezwaar.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer 19/00831
uitspraakdatum: 6 juli 2021
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2019, nummer AWB 18/2078, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Er is met dagtekening 8 december 2017 een aangifte in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ingediend.
Namens belanghebbende is bij brief van 8 januari 2018, ingekomen op 16 januari 2018, bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2018 het bezwaar in de zaak ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in een proceskostenvergoeding en is gelast griffierecht te vergoeden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 15 juni 2021. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Van de zijde van de Inspecteur is [naam2] verschenen, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
[naam4] B.V. heeft een aangifte bpm, met dagtekening 8 december 2017, ingediend ter zake van de registratie van een uit het buitenland afkomstige BMW (hierna: de auto). De verschuldigde bpm is met behulp van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna de Uitvoeringsregeling) berekend op € 471 en voldaan op 12 december 2017. [naam4] B.V. heeft in de aangifte laten weten dat zij aanvrager van het kenteken is en tevens toekomstig kentekenhouder.
Met dagtekening 7 maart 2018 heeft de Inspecteur het door de gemachtigde [naam5] B.V. ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Een proceskostenvergoeding is niet toegekend.
Op het beroep van belanghebbende heeft de Rechtbank bij uitspraak van 27 mei 2019 beslist. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Zij heeft alsnog het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende niet als belanghebbende kan worden aangemerkt doordat [naam4] B.V. aangifte heeft gedaan en, blijkens door de Inspecteur in eerste aanleg verstrekte overzichten, tevens de bpm voldaan zou hebben.
Nadat de Inspecteur op 17 juni 2019 hoger beroep had ingesteld, heeft belanghebbende op 26 juni 2019 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
Uit (nader) onderzoek van de Inspecteur, dat is uitgevoerd nadat de Rechtbank uitspraak had gedaan, blijkt dat belanghebbende zelf eerste houder van het kenteken [kenteken] is en dat belanghebbende op 12 december 2017 de bpm heeft voldaan.
3 Geschil
In geschil is of:
- -
-
de Rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard,
- -
-
belanghebbende aanspraak kan maken op een passende rentevergoeding van minimaal 8% over het betaalde griffierecht, en
- -
-
belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep in plaats van een forfaitair vastgestelde proceskostenvergoeding.
Belanghebbende stelt voorts dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.