Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7350, 19/01520
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7350, 19/01520
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 3 augustus 2021
- Datum publicatie
- 20 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:7350
- Zaaknummer
- 19/01520
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing. Heffingsvermindering. Verzuimboete.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 19/01520
uitspraakdatum: 3 augustus 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 16 oktober 2019, nummer AWB 19/1538, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een naheffingsaanslag verhuurdersheffing opgelegd van € 13.294. Tevens is bij beschikking aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 1.329.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Het tegen deze uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 16 oktober 2019 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 november 2019, door het Hof ontvangen op 28 november 2019 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende bij uitspraak van 21 april 2020 op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door belanghebbende gedane verzet is door het Hof bij uitspraak van 17 november 2020 gegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde drs. [naam1] , alsmede mr. [naam2] namens de Inspecteur. Eén van de raadsheren, mr. P. van der Wal is vanwege corona-maatregelen via een video-verbinding aanwezig.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende houdt zich voornamelijk bezig met de verhuur, onderhoud en restauratie van monumentale oude panden. Belanghebbende heeft op enig moment een voormalig bankgebouw aan de [adres] te [woonplaats] aangekocht met het doel dit gebouw te verbouwen tot een hotel. Omdat de daarvoor benodigde vergunningen niet van de gemeente Arnhem werden verkregen heeft belanghebbende in overleg met zijn financier besloten het gebouw te doen transformeren tot zogenoemde sociale huurwoningen en daartoe de nodige investeringen gedaan. De oplevering van de aldus gerealiseerde woningen heeft in 2016 plaatsgevonden. Op 1 januari 2017 waren alle woningen verhuurd.
Belanghebbende is, als gevolg van de in 2.1 bedoelde realisatie van woningen, bij de aanvang van het kalenderjaar 2017 eigenaar van 40 huurwoningen als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, letter e, Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: WMW) en is daarmee op grond van artikel 1.4 van die wet voor het jaar 2017 belastingplichtig voor de verhuurdersheffing.
Belanghebbende is bij brief van 30 juni 2017 door de Inspecteur uitgenodigd om vóór 1 oktober 2017 aangifte te doen voor de verhuurdersheffing voor het jaar 2017.
Ten einde in aanmerking te komen voor de zogenoemde heffingsvermindering als bedoeld in artikel 1.10 WMW, heeft belanghebbende op 18 september 2017 voorlopige investeringsverklaringen aangevraagd.
Belanghebbende heeft op 29 september 2019 aangifte gedaan voor de verhuurdersheffing 2017. Deze aangifte werd verzorgd en elektronisch ingediend door de gemachtigde van belanghebbende. De aangifte vermeldt onder meer:
Aantal objecten |
40 |
Som WOZ waarden |
€ 3.307.000 |
Vrijstelling |
€ 826.750 |
Belastbaar bedrag |
€ 2.480.250 |
Tarief |
0,536 % |
Verhuurderheffing |
€ 13.294 |
Heffingsvermindering |
€ 13.294 |
Te betalen bedrag |
€ 0 |
Op 24 november 2017 zijn door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aan belanghebbende de gevraagde voorlopige investeringsverklaringen verstrekt.
Op 28 december 2017 heeft belanghebbende de definitieve investeringsverklaringen voor de woningen aangevraagd.
Als gevolg van de wijziging van de WMW per 1 januari 2018, waarbij de drempel om als belastingplichtige voor de verhuurdersheffing te worden aangemerkt is verhoogd van verhuur van minimaal tien woningen naar verhuur van minimaal 50 woningen, is belanghebbende met ingang van 1 januari 2018 niet langer belastingplichtig voor de verhuurdersheffing.
Op 23 mei 2018 zijn door de RVO aan belanghebbende de door hem aangevraagde definitieve investeringsverklaringen afgegeven. In totaal heeft belanghebbende 39 definitieve investeringsverklaringen ontvangen, voor een totaal verminderingsbedrag van € 390.000.
Met dagtekening 25 juni 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het jaar 2017 een naheffingsaanslag verhuurdersheffing opgelegd van € 13.294, alsmede – bij beschikking – aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 1.329 ter zake van het feit dat een bedrag dat op aangifte moest worden voldaan niet dan wel niet tijdig is betaald (artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR). De Inspecteur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat belanghebbende in zijn aangifte ten onrechte een bedrag van € 13.294 aan heffingsvermindering in aanmerking heeft genomen, nu belanghebbende niet vóór 1 oktober 2017 beschikte over de vereiste definitieve investeringsverklaringen van de RVO.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur heeft de beslissing op het bezwaar aangehouden in verband met een door belanghebbende bij brief van 31 december 2018 aan de Minister van Financiën gedaan verzoek om toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule (artikel 63 van de AWR). Bij brief van 30 januari 2019 heeft de Minister het verzoek van belanghebbende afgewezen. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Op het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende gelet op artikel 1.10, eerste lid, van de WMW voor 2017 geen recht had op de heffingsvermindering, omdat de definitieve investeringsverklaringen van het RVO niet vóór 1 oktober 2017 zijn verleend. Het niet tijdig verkrijgen van deze verklaringen komt voor rekening en risico van belanghebbende. De omstandigheid dat belanghebbende feitelijk geen gebruik meer kan maken van de heffingsvermindering omdat met ingang van 1 januari 2018 de Wet verhuurderheffing is gewijzigd en belanghebbende daardoor vanaf 2018 niet meer belastingplichtig is voor de verhuurdersheffing, omdat hij minder dan 50 huurwoningen heeft, maakt niet dat hij de heffingsvermindering alsnog in 2017 kan toepassen. Gesteld noch gebleken is, aldus de Rechtbank, dat de betreffende heffingsbepalingen onmiskenbaar onverbindend zijn wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met eenieder verbindende bepalingen van een verdrag. De Rechtbank is van oordeel dat de op grond van artikel 67c van de AWR opgelegde verzuimboete van 10% van de verschuldigde belasting passend en geboden is. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van avas, en van een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3 Het geschil
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht aan belanghebbende heeft opgelegd, hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt.
Belanghebbende voert ter ondersteuning van zijn stellingen het navolgende aan. De website van de RVO vermeldt slechts dat de behandeltermijn voor de aanvraag van zowel de voorlopige als de definitieve investeringsverklaring in beginsel acht weken bedraagt. Hij had, gezien de in artikel 1.10, eerste lid, van de WMW gestelde uiterste termijn van afgifte van de definitieve verklaring, gerekend vanaf het moment van het verzoek van 30 juni 2017 om aangifte te doen, rekening houdend met die behandeltermijn van twee keer acht weken, daarom slechts één dag de tijd om de verklaringen tijdig aan te vragen, zodat – zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende – de in artikel 1.10 van de WMW gestelde termijn onrealistisch, dat wil zeggen in de praktijk onhaalbaar, is. Belanghebbende bestrijdt de stelling van de Inspecteur dat de website van de RVO destijds – in 2017 – informatie verschafte over een uiterste datum voor het indienen van definitieve investeringsverklaringen waarbij de RVO deze nog vóór 1 oktober 2017 zou kunnen verstrekken. Voorts had de ter zitting van de Rechtbank door de Inspecteur betrokken stelling over die uiterste datum volgens belanghebbende tardief moeten worden verklaard. Verder dient de wijze waarop formele wetgeving door uitvoerende instanties in de praktijk wordt toegepast, te worden getoetst aan nationale en internationale rechtsbeginselen en aan beginselen van behoorlijk bestuur, aldus nog steeds belanghebbende. Tevens stelt belanghebbende dat de rechter in belastingzaken dient te beoordelen of de Minister van Financiën het beroep van belanghebbende op de hardheidsclausule terecht heeft afgewezen. Doordat belanghebbende vanaf 1 januari 2018 niet meer belastingplichtig is voor de verhuurdersheffing en dus de heffingsvermindering waarop hij materieel recht heeft niet meer kan effectueren pakt de van toepassing zijnde wetgeving voor belanghebbende onredelijk hard uit. Ten aanzien van de verzuimboete stelt belanghebbende zich primair op het standpunt dat sprake is van avas en subsidiair dat sprake is van een pleitbaar standpunt.
De Inspecteur stelt dat uit het wettelijk systeem volgt dat belanghebbende voor 2017 geen recht heeft op de heffingsvermindering omdat belanghebbende niet beschikte over vóór 1 oktober 2017 afgegeven definitieve investeringsverklaringen. De vereiste investeringsverklaringen kunnen gedurende het gehele kalenderjaar worden aangevraagd. Omdat de investeringen in 2016 zijn uitgevoerd, konden ook de definitieve investeringsverklaringen reeds vanaf dat moment in 2016 worden aangevraagd, zodat die verklaringen ruim vóór 1 oktober 2017 hadden kunnen worden verstrekt. Belanghebbende heeft de vereiste voorlopige investeringsverklaringen evenwel pas op 18 september 2017 aangevraagd, zodat de definitieve investeringsverklaringen niet tijdig afgegeven konden worden, hetgeen – zo begrijpt het Hof de stelling van de Inspecteur – voor rekening en risico van belanghebbende dient te blijven. De verzuimboete is, aldus de Inspecteur, terecht aan belanghebbende opgelegd. Van avas of een pleitbaar standpunt is naar de mening van de Inspecteur geen sprake.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de verzuimboete.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.