Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8277, 20/00705 en 20/00706
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8277, 20/00705 en 20/00706
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 31 augustus 2021
- Datum publicatie
- 10 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:8277
- Zaaknummer
- 20/00705 en 20/00706
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Immateriëleschadevergoeding. Proceskosten.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 20/00705 en 20/00706
uitspraakdatum: 31 augustus 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2020, nummers AWB 19/237 en 19/239, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012 en 2015 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de belastingrente verminderd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten, immateriële schade en griffierecht toegekend.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het hogerberoepschrift geconcludeerd tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht en de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Bij brief van 18 augustus 2020 heeft hij belanghebbende voorgesteld het hoger beroep in te trekken. Een afschrift van deze brief heeft de Inspecteur bij brief van 11 december 2020 aan het Hof verstrekt in reactie op de uitnodiging van het Hof een verweerschrift in te dienen.
Bij brief van 24 december 2020 heeft belanghebbende het Hof desgevraagd erover geïnformeerd dat hij het hoger beroep niet intrekt.
Bij brief met dagtekening 25 maart 2020 [bedoeld is 2021] heeft de Inspecteur, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Daarbij zijn de hoger beroepen van belanghebbende (nummers 20/00705 en 20/00706) en van zijn echtgenote (nummers 20/00707 t/m 20/00709) gelijktijdig en gezamenlijk behandeld. Verschenen en gehoord is de gemachtigde van belanghebbende [naam1] en voorts, namens de Inspecteur, mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, vermeld van € 1.816 en daarvan € 1.810 aan hem toegerekend.
De echtgenote heeft in haar aangifte IB/PVV 2013 een negatief saldo aan inkomsten en aftrekposten uit eigen woning van € 84 vermeld en een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, van € 1.999. Beide aftrekposten zijn volledig aan haar toegerekend.
De echtgenote heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, vermeld van € 1.633 die volledig aan haar is toegerekend.
Belanghebbende en de echtgenote hebben in hun aangiften IB/PVV 2015 een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, vermeld van € 1.739, waarvan € 1.053 aan belanghebbende en € 686 aan de echtgenote is toegerekend.
De (definitieve) aanslagen zijn conform de ingediende aangiften opgelegd.
Met dagtekening 12 augustus 2017 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen aan belanghebbende (IB/PVV 2012 en IB/PVV 2015) en de echtgenote (IB/PVV 2013 t/m 2015) opgelegd ter zake van de aftrek zorgkosten en (bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013) voor de negatieve inkomsten uit eigen woning. Daarbij is telkens belastingrente in rekening gebracht.
De gemachtigde van belanghebbende en de echtgenote (hierna: de gemachtigde) heeft per navorderingsaanslag een bezwaarschrift, gedagtekend 7 september 2017, ingediend.
Bij brieven van 9 februari 2018 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot gedeeltelijke tegemoetkoming aan de bezwaren kenbaar gemaakt aan de gemachtigde.
Op 17 mei 2018 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden waarbij de bezwaren van belanghebbende en de echtgenote gezamenlijk zijn besproken. Van de hoorzitting is een gezamenlijk verslag opgemaakt.
Bij brieven van 1 november 2018 heeft de Inspecteur de uitspraken op bezwaar gemotiveerd. Bij uitspraken van 16 november 2018 (IB/PVV 2012, 2013 en 2015) en 21 november 2018 (IB/PVV 2014) zijn de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen verminderd.
De gemachtigde heeft per belanghebbende een beroepschrift, gedagtekend 19 december 2018, ingediend. De Rechtbank heeft deze beroepschriften vervolgens ambtshalve gesplitst in vijf zaken.
De Rechtbank heeft de zaken van belanghebbende en de echtgenote, vijf in totaal (hierna: de vijf zaken), ter zitting behandeld op 27 juni 2019. Naast een vertegenwoordiger van de Inspecteur waren daarbij aanwezig belanghebbende, de echtgenote en de gemachtigde. Het onderzoek is in alle zaken ter zitting gesloten. Blijkens het per belanghebbende opgemaakte proces-verbaal is bij de behandeling van de zaken van de ene echtgenoot verwezen naar het besprokene ter zake van de zaken van de andere echtgenoot.
Bij beslissingen van 6 augustus 2019 heeft de Rechtbank het onderzoek in de vijf zaken heropend.
Bij brieven van 29 augustus 2019 heeft de Inspecteur nadere stukken ingediend waarin twee bedragen onleesbaar zijn gemaakt ter zake waarvan hij beperkte kennisneming heeft verzocht.
Bij brieven van de gemachtigde van 17 oktober 2019 hebben belanghebbende en de echtgenote zich verzet tegen de beperkte kennisneming.
Bij beslissingen van 11 november 2019 heeft de geheimhoudingskamer beslist dat de geheimhouding van de twee bedragen gerechtvaardigd is.
De Rechtbank heeft vervolgens op 1 mei 2020 per belanghebbende uitspraak gedaan. Daarin is onder andere vermeld dat de vijf zaken gelijktijdig en gezamenlijk op zitting zijn behandeld. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. De beroepen van de echtgenote betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en 2015 zijn eveneens ongegrond verklaard; haar beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is gegrond verklaard. Aan zowel belanghebbende als de echtgenote is een tot € 500 gematigde immateriëleschadevergoeding toegekend. Aan belanghebbende is een vergoeding voor de kosten voor de behandeling van het beroep toegekend van € 525, aan de echtgenote van € 1.050.
De gemachtigde heeft per belanghebbende een hogerberoepschrift, gedagtekend 8 juni 2020, ingediend. Het Hof heeft deze hogerberoepschriften vervolgens ambtshalve gesplitst in vijf zaken.
De Inspecteur heeft de gemachtigde bij brieven van 18 augustus 2020 laten weten dat de navorderingsaanslagen in de vijf zaken worden vernietigd, omdat deze zijn opgelegd in strijd met het correctiebeleid.
De navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen zijn vervolgens door de Inspecteur vernietigd.
3 Geschil
In geschil zijn de door de Rechtbank toegekende vergoedingen van immateriële schade en van de kosten voor de behandeling van het beroep.
Beide partijen concluderen tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, van de navorderingsaanslagen en van de rentebeschikkingen. Belanghebbende concludeert tot een immateriëleschadevergoeding van € 1.000 omdat volgens hem matiging van zijn recht op immateriëleschadevergoeding achterwege moet blijven en tot toekenning van een hogere vergoeding van de kosten voor de behandeling van het beroep. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade. Ter zake van de proceskosten hebben belanghebbende en de echtgenote volgens de Inspecteur tezamen recht op het totaalbedrag van de door de Rechtbank aan hen toegekende proceskostenvergoedingen en heeft de Rechtbank hooguit het totaalbedrag niet juist over de echtgenoten verdeeld.