Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8282, 20/01006 en 20/01007
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8282, 20/01006 en 20/01007
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 31 augustus 2021
- Datum publicatie
- 10 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:8282
- Zaaknummer
- 20/01006 en 20/01007
Inhoudsindicatie
Reclamebelasting. Objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking van het heffingsgebied?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 20/01006 en 20/01007
uitspraakdatum: 31 augustus 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] v.o.f. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 oktober 2020, nummers AWB 19/6568 en AWB 20/4574, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Tribuut Belastingsamenwerking (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn aanslagen in de reclamebelasting voor de jaren 2019 en 2020 opgelegd van respectievelijk € 257 en € 261,50.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 oktober 2019 de aanslag voor het jaar 2019 gehandhaafd.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 oktober 2020 de (rechtstreekse) beroepen inzake de aanslagen voor de jaren 2019 en 2020 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 12 november 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Daarbij is een griffierecht betaald van € 532. Belanghebbende heeft bij de aan de Rechtbank gerichte brief van 12 oktober 2020 en bij brief van 19 april 2021 het hoger beroep gemotiveerd.
De heffingsambtenaar heeft op 7 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2021. Namens belanghebbende zijn verschenen [naam1] en [naam2] van Stichting [naam3] te [plaats1] . Namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam4 ] . Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
Belanghebbende exploiteert een winkel in biologische en Aziatische voedingsmiddelen aan de [adres] te [plaats2] .
Aan de gevel van dit pand is een vanaf de openbare weg zichtbaar bord aangebracht waarop de naam van de winkel is vermeld.
Ter zake van het bord aan de gevel van het pand zijn aan belanghebbende voor de jaren 2019 en 2020 aanslagen in de reclamebelasting van de gemeente Lochem opgelegd.
De heffing van reclamebelasting door de gemeente Lochem is beperkt tot een bepaald gedeelte van haar grondgebied. De opbrengsten van de reclamebelasting binnen de gemeente Lochem worden na aftrek van de perceptiekosten als subsidie verstrekt aan de [naam5] ( [naam5] ) ter verbetering van de aantrekkelijkheid van de [plaats2] binnenstad.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
3 Geschil
In geschil is of de onderhavige aanslagen reclamebelasting terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de heffingsambtenaar bevestigend. In dat verband betoogt belanghebbende dat de heffingsambtenaar formeel onbevoegd is de aanslagen op te leggen. Verder betoogt belanghebbende onder meer dat zij geen individueel profijt heeft van de activiteiten die worden bekostigd uit de opbrengst van de reclamebelasting, zodat zij ten onrechte in de heffing van de reclamebelasting is betrokken.
Voorts betoogt belanghebbende dat de uitspraak van de Rechtbank vanwege vormgebreken vernietigd dient te worden en heeft zij het Hof onder meer verzocht Tribuut Belastingsamenwerking en [naam5] te ontbinden.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de aanslagen reclamebelasting. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil
Vormgebreken uitspraak Rechtbank
Belanghebbende betoogt dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, omdat de rechter na sluiting van het onderzoek ter zitting niet – overeenkomstig artikel 8:65 lid 3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) – heeft meegedeeld wanneer uitspraak wordt gedaan. Dit betoog kan niet slagen. De wettelijke termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak bedraagt zes weken (artikel 8:66 lid 1 Awb). Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 september 2020 heeft de rechter meegedeeld dat in beginsel binnen twee weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan. Het gebruik van de woorden ‘in beginsel’ brengt mee dat de rechter normaal gesproken binnen twee weken uitspraak zal doen, maar dat er ruimte is om daarvan af te wijken. Dat in dit geval de genoemde termijn van twee weken met anderhalve week is overschreden, blijft dan ook zonder gevolgen. Bovendien is een uitspraaktermijn een termijn van orde, op overschrijding waarvan geen sanctie is gesteld. Vernietiging om die reden zou slechts ertoe leiden dat op het beroep van belanghebbende op een nog later tijdstip uitspraak zou worden gedaan (vgl. ABRvS 18 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0893, AB 2004/3; CRvB 22 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT5003).
Verder betoogt belanghebbende, onder verwijzing naar artikel 230 lid 3 Rv en artikel 365 Wetboek van Strafvordering (Sv), dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd omdat deze niet door de rechter is ondertekend. Ook dit betoog kan niet slagen. In de uitspraak van de Rechtbank is vermeld dat de rechter verhinderd is de uitspraak te ondertekenen. Een dergelijke vermelding is in overeenstemming met artikel 8:77 lid 3 Awb in samenhang met artikel 8:11 lid 2 Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak wordt ondertekend door de rechter en de griffier, en dat bij verhindering dit in de uitspraak wordt vermeld. Anders dan belanghebbende betoogt, missen artikel 230 lid 3 Rv en artikel 365 Sv toepassing in het (fiscale) bestuursrecht.
Voorts merkt het Hof op dat de minuut van de uitspraak, dat wil zeggen het originele document, ter griffie van de Rechtbank bewaard is gebleven. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:79 lid 1 Awb verstrekt de griffier van de Rechtbank binnen twee weken na dagtekening van de uitspraak kosteloos afschriften van de uitspraak aan partijen. In het onderhavige geval is zulks geschied. Er is daarom geen reden om de aangevallen uitspraak rechtskracht te ontzeggen. Voor zover een uitspraak – anders dan de onderhavige uitspraak van de Rechtbank – zou strekken tot vergoeding van proceskosten, griffierecht of schade, levert de uitspraak een executoriale titel op in de zin van artikel 430 Rv (artikel 8:76 Awb). De voor de tenuitvoerlegging benodigde grosse van de uitspraak, dat wil zeggen een gewaarmerkt afschrift van de uitspraak, wordt op verzoek van een partij door de griffier van de rechtbank kosteloos verstrekt.
De rechterlijke uitspraak moet voldoende inzicht geven in de aan de beslissing ten grondslag liggende gedachtegang. Daarbij staat het de rechter vrij om voor het geschil irrelevante stellingen van partijen buiten beschouwing te laten. Anders dan belanghebbende betoogt, stond het de Rechtbank dus vrij om in de uitspraak niet in te gaan op de stelling van belanghebbende dat de dwangbevelen die in het kader van de dwanginvordering zijn uitgevaardigd niet voldoen aan de eisen van artikel 156 Rv, nu een dergelijke stelling betekenis mist voor de beoordeling van een door de heffingsambtenaar opgelegde aanslag in de reclamebelasting. Hetzelfde heeft te gelden voor het verzoek van belanghebbende om Tribuut Belastingsamenwerking op te heffen.
Verordening
Ingevolge artikel 132 lid 6 Grondwet bepaalt een wet in formele zin welke belastingen door gemeenten mogen worden geheven. Een wet in formele zin is een wet die is vastgesteld door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk (artikel 81 Grondwet).
In de Gemeentewet – een wet in formele zin – zijn de belastingen genoemd die door gemeenten kunnen worden geheven. Ingevolge artikel 227 Gemeentewet kan een reclamebelasting worden geheven ter zake van openbare aankondigingen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg. Blijkens artikel 216 Gemeentewet besluit de gemeenteraad tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening.
De Verordening reclamebelasting 2019 is gepubliceerd in Gemeenteblad 2018, nr. 265124. De Verordening reclamebelasting 2020 is gepubliceerd in Gemeenteblad 2019, nr. 291448. Beide verordeningen zijn in de authentieke versie elektronisch te raadplegen op de website officielebekendmakingen.nl. Zij zijn volgens deze publicaties per 1 januari 2019 respectievelijk 1 januari 2020 in werking getreden. Dat in deze publicaties de ondertekening van de besluiten niet is vermeld, vormt geen bezwaar (vgl. HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6373). De ondertekening mag in beginsel, en ook in dit geval, geacht worden te voldoen aan de daarvoor in de Gemeentewet gestelde voorschriften, zodat de verordeningen rechtsgeldig tot stand zijn gekomen en in werking zijn getreden.
De Verordening behelst, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
“Artikel 2 Gebiedsomschrijving
Deze verordening is van toepassing binnen het gebied van de gemeente Lochem zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende kaart en de daarbij inbegrepen lijst met straten en huisnummers (bijlage 1).
Artikel 3 Belastbaar feit en Belastingplicht
a. Onder de naam ‘reclamebelasting’ wordt, met inachtneming van het gestelde bij of krachtens deze verordening, binnen het in artikel 2 omschreven gebied, een directe belasting geheven ter zake van openbare aankondigingen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg.
b. De reclamebelasting wordt geheven van de gebruiker van de vestiging waarop, waaraan, waarin of waarbij één of meer openbare aankondigingen zijn aangebracht dan wel zijn geplaatst in de nabijheid van de vestiging.
Niet in geschil is dat de winkel van belanghebbende is gelegen binnen het gebied zoals omschreven in artikel 2 van de Verordening.
Bevoegdheid heffingsambtenaar
De Colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Apeldoorn, Epe, Lochem, Voorst en Zutphen hebben de ‘Gemeenschappelijke Regeling Tribuut belastingsamenwerking’ (hierna: de Gemeenschappelijke regeling) getroffen, waarbij de bedrijfsvoeringsorganisatie ‘Tribuut belastingsamenwerking’ is ingesteld. Deze Gemeenschappelijke regeling is gepubliceerd in de Staatscourant 2015, 41785. Door deze publicatie is aan dit besluit, anders dan belanghebbende meent, verbindende kracht verleend.
Ingevolge artikel 3 Gemeenschappelijke regeling is de bedrijfsvoeringsorganisatie Tribuut onder meer ingesteld voor de heffing en invordering van belastingen en rechten.
In artikel 11 Gemeenschappelijke regeling is bepaald dat aan het bestuur alle taken en bevoegdheden behoren die niet aan de voorzitter zijn opgedragen, waaronder de aanwijzing van een of meer ambtenaren van de bedrijfsvoeringsorganisatie Tribuut als heffingsambtenaar.
In artikel 13 lid 3 Gemeenschappelijke regeling is voorgeschreven dat de stukken die van het bestuur uitgaan door de voorzitter worden ondertekend en door de ambtelijke secretaris worden medeondertekend. Ingevolge artikel 14 lid 1 fungeert de directeur als ambtelijk secretaris voor het bestuur.
Het bestuur heeft op 4 januari 2016 het Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar, WOZ-ambtenaar, invorderingsambtenaar, belastingambtenaren, belastingdeurwaarder en inlichtingenverplichting Tribuut 2016 (het Aanwijzingsbesluit) vastgesteld. Daarin is de ‘teammanager beschikken en aanslag’ van Tribuut aangewezen als heffingsambtenaar. De voorzitter en de ambtelijk secretaris hebben het Aanwijzingsbesluit niet ondertekend, maar hebben door middel van een ondertekend instemmingsbesluit van 16 november 2015 ingestemd met het Aanwijzingsbesluit. Er is daarom geen reden om het Aanwijzingsbesluit rechtskracht te ontzeggen. De heffingsambtenaar is mitsdien bevoegd om de onderhavige aanslagen op te leggen.
Geen individueel profijt
Onder verwijzing naar de grieven in eerste aanleg, betoogt belanghebbende in de kern dat zij geen individueel profijt heeft van de activiteiten van de [naam5] in de binnenstad omdat zij geen lid is van de [naam5] . In haar visie is zij daarom ten onrechte in de heffing van de reclamebelasting betrokken.
Dienaangaande is het volgende van belang. De reclamebelasting is voorzien als een algemene belasting, hetgeen meebrengt dat een gemeente vrij is in de besteding van de opbrengst van die belasting en derhalve ook de vrijheid heeft om die opbrengst te besteden aan activiteiten en voorzieningen binnen een bepaald gedeelte van haar grondgebied. Het karakter van een algemene belasting staat evenmin eraan in de weg dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Bij het bestaan van een dergelijke rechtvaardiging is de beperking niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel; de gemeentelijke wetgever overschrijdt daarmee ook niet de grenzen van de regelgevende bevoegdheid die hem in artikel 227 Gemeentewet is toegekend. Indien een gemeente besluit de opbrengst van een reclamebelasting te besteden aan activiteiten en voorzieningen in bepaalde gebieden, en zij het object van de heffing heeft beperkt tot openbare aankondigingen in het desbetreffende gedeelte van haar grondgebied, is er sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die beperking, indien die gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat op deze wijze degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken (HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4564).
In dit geval is naar het oordeel van het Hof sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking van de heffing tot het bij de Verordening aangewezen gedeelte van het grondgebied van de gemeente Lochem. De gemeente Lochem mocht in redelijkheid ervan uitgaan dat de vestigingen in de binnenstad van haar gemeente in enigerlei mate profijt kunnen hebben van de activiteiten ter bekostiging waarvan de opbrengst van de reclamebelasting is bestemd. Dat de ene vestiging in dat gebied meer profijt van die activiteiten zou kunnen hebben dan de andere, doet aan de rechtsgeldigheid van de heffing niet af. Het Hof acht overigens aannemelijk dat ook de winkel van belanghebbende in enigerlei mate profijt zou kunnen hebben van de promotionele activiteiten in de binnenstad.
Slotsom
Ook in hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om het hoger beroep gegrond te achten. Het hoger beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.