Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-09-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8438, 20/00967

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-09-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8438, 20/00967

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
7 september 2021
Datum publicatie
17 september 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:8438
Formele relaties
Zaaknummer
20/00967

Inhoudsindicatie

LH. Ontvankelijkheid beroep.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 20/00967

uitspraakdatum: 7 september 2021

Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 september 2020, nummer AWB 19/7196, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Breda (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is over het tijdvak 16 maart 2000 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffingen) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank Arnhem heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur ter verdere behandeling met inachtneming van haar uitspraak. De Inspecteur is daarbij veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 483. Tevens is gelast dat het betaalde griffierecht van € 276 aan belanghebbende wordt vergoed. Tenslotte is het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een vergoeding van immateriële schade afgewezen.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr. [naam1] en [naam2] namens belanghebbende en mr. [naam3] en mr. [naam4] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is op 16 maart 2000 opgericht en hield zich bezig met het in dienst nemen en uitlenen van automatiseringspersoneel.

2.2.

Begin 2001 is de FIOD een onderzoek gestart naar mogelijke fraude, welk onderzoek voor wat betreft belanghebbende aanvankelijk gericht was op (onder meer) het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van aangiften loonheffingen. De FIOD heeft daarvan overzichtsprocessen-verbaal opgemaakt.

2.3.

In 2004 heeft in het kader van de vennootschapsbelasting een onderzoek plaatsgevonden bij [naam5] B.V. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 31 maart 2004.

2.4.

Bij brief van 4 oktober 2004 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de uitkomsten van voormelde onderzoeken een naheffingsaanslag loonheffingen en een boete aangekondigd. De Inspecteur heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat aan personeel verstrekte aandelen in 2000 en 2001 enerzijds en autokostenvergoedingen in 2000 anderzijds, verloond hadden moeten worden. In de bijlage bij die brief is het na te heffen bedrag gespecificeerd.

2.5.

Bij brief van 20 oktober 2004 heeft belanghebbende op die aankondiging gereageerd.

2.6.

Met dagtekening 24 november 2004 is een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 59.160, overeenkomstig de eerdere specificatie. Bij beschikkingen is € 6.955 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een boete opgelegd van € 59.160.

2.7.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 17 december 2004 door de Inspecteur ontvangen.

2.8.

Op 1 juni 2005 is belanghebbende in staat van faillissement verklaard.

2.9.

Op 17 november 2005 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De naheffingsaanslag en de beschikkingen inzake de heffingsrente en de boete zijn gehandhaafd.

2.10.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij rechtbank Arnhem. Het beroepschrift is op 21 december 2005 ontvangen.

2.11.

Bij brief van 17 januari 2006 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, optredend in zijn hoedanigheid van advocaat, laten weten dat de curator en de rechter-commissaris in het faillissement van belanghebbende hebben ingestemd met het feit dat hij belanghebbende vertegenwoordigt in de beroepsprocedure.

2.12.

Op 29 maart 2006 is het faillissement van belanghebbende opgeheven wegens de toestand van de boedel (gebrek aan baten).

2.13.

Tot de gedingstukken behoort een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Flevoland (hierna: Uittreksel KvK). Het Uittreksel KvK vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

“Op 30-03-2006 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 29-03-2006. Laatstelijk stond ingeschreven:

(…)

Ontbinding, reden ontbinding

:

29-03-2006, door opheffing faillissement wegens toestand van de boedel

Einde rechtspersoon:

:

29-03-2006

(…)

Enig aandeelhouder:

Naam

:

[naam6]

Adres

:

[adres] , [plaats]

(…)

Bestuurder(s):

Naam

:

[naam6]

(…)”

2.14.

Op 29 april 2009 heeft de rechtbank Arnhem uitspraak gedaan op het beroep. Met betrekking tot de ontbinding van belanghebbende is, voor zover van belang, als volgt geoordeeld:

“(…) De rechtbank constateert dat ten tijde van het instellen van het beroep eiseres niet was ontbonden en het beroep is ingesteld door een persoon die in rechte bevoegd was dit beroep in te stellen. Na 29 maart 2006 is het faillissement van eiseres opgeheven wegens de toestand van de boedel. Naar het hier geldende recht heeft de opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel op grond van artikel 2:19, eerste lid, onderdeel c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) weliswaar ontbinding van de vennootschap ten gevolge, doch eiseres houdt, gelet op het bepaalde in artikel 2:19, vijfde lid, van het BW echter niet op te bestaan, voor zover haar voortbestaan tot vereffening van haar vermogen nodig is. Eiseres beschikte bij het einde van haar faillissement in 2006 over de rechtsmiddelen om de onderhavige naheffingsaanslag en boetebeschikking in rechte te laten toetsen en had daarvan gebruik gemaakt. De vereffening van haar vermogen duurt derhalve nog voort (zie Hoge Raad 7 december 1994, nr. 29.477, LJN AA2993).

Bovenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat eiseres ontvankelijk is in haar beroep en de machtiging die eiseres heeft gegeven om in deze beroepsprocedure bij te worden gestaan ook na 29 maart 2006 haar geldigheid heeft behouden.

Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat eiseres per 29 maart 2006 is opgehouden te bestaan, dat er geen belanghebbende meer is, zodat de behandeling niet meer kan plaatsvinden. Ervan uitgaande dat verweerder hiermee de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiseres heeft willen bepleiten, stuit dit verweer af op het bovenstaande.”

Vervolgens heeft de rechtbank Arnhem geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en dat belanghebbende hierdoor is benadeeld. Daarbij is erop gewezen dat de Inspecteur in beroep stukken aan de rechtbank heeft ingezonden die belanghebbende niet in de bezwaarfase heeft kunnen inzien en dat de Inspecteur ter zitting zelfs heeft verzocht in de gelegenheid te worden gesteld het gehele FIOD-dossier over te leggen. Omdat tussen partijen geen overeenstemming bestond over de feiten, heeft de rechtbank Arnhem het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur om opnieuw op het bezwaar te beslissen na belanghebbende te hebben gehoord. De Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 483. Tevens is gelast dat het betaalde griffierecht van € 276 aan belanghebbende wordt vergoed. Tenslotte is het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld.

2.15.

Bij verzoekschrift van 2 juli 2019 heeft [naam7] (hierna: [naam7] ), handelend als bestuurder van [naam6] te [plaats] , verzocht bij beschikking met onmiddellijke ingang te heropenen de vereffening van belanghebbende met benoeming tot vereffenaar de bestuurder van belanghebbende.

2.16.

Bij beschikking van 24 juli 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland de vereffening van het vermogen van belanghebbende heropend, [naam7] benoemd tot vereffenaar en bepaald dat de vereffenaar de vereffening doet plaatsvinden conform de laatste statuten van belanghebbende.

2.17.

Bij brief van 15 augustus 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur verzocht het bezwaar overeenkomstig de uitspraak van rechtbank Arnhem (alsnog) te behandelen en opnieuw op het bezwaar te beslissen. De Inspecteur heeft die brief op 18 augustus 2019 ontvangen.

2.18.

In reactie hierop heeft de Inspecteur bij brief van 1 oktober 2019 aan belanghebbendes gemachtigde medegedeeld dat hij geen uitspraak op bezwaar zal doen omdat het verzoek daartoe onredelijk laat is ingediend.

2.19.

Bij brief van 18 oktober 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar.

2.20.

In reactie hierop heeft de Inspecteur bij brief van 15 november 2019 opnieuw te kennen gegeven dat geen uitspraak op bezwaar zal worden gedaan omdat het verzoek daartoe onredelijk laat is ingediend. De brief van 18 oktober 2019 heeft daarin geen verandering gebracht.

2.21.

Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Opgekomen wordt tegen de afwijzing van de Inspecteur als hiervoor bedoeld.

2.22.

Bij uitspraak van 17 september 2020 heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Voor wat betreft de (niet-)ontvankelijkheid van het beroep heeft de Rechtbank het volgende overwogen (citaat zonder voetnoten):

“(…)

13. Artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, Awb bepaalt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijk wordt gesteld met een besluit.

Artikel 6:12, tweede lid, onderdeel b, Awb bepaalt dat het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld kan worden wanneer twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Artikel 6:12, vierde lid, Awb bepaalt dat het voornoemde beroep niet-ontvankelijk is indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

14. De wetgever heeft geen termijn vastgesteld voor het antwoord op de vraag wanneer een beroep onredelijk laat is ingediend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, onredelijk laat is ingediend, afhankelijk is van de omstandigheden waarop mede licht kan worden geworpen door de uitleg die de indiener van het beroepschrift geeft omtrent de oorzaak van de late indiening van het beroepschrift. De rechtbank gaat er van uit dat dit ook geldt voor een ingebrekestelling. Ook daarvoor heeft namelijk te gelden dat die niet onredelijk laat moet zijn gedaan.

15. De beslistermijn voor het nemen van een nieuwe uitspraak op bezwaar is geëindigd na één jaar na de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 april 2009. Indien een besluit moet worden genomen na een rechterlijke vernietiging geldt namelijk dat als beslistermijn geldt de termijn die van toepassing was op het vernietigde besluit.2 In dit geval volgt uit artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), zoals dat gold ten tijde van de uitspraak op bezwaar van 17 november 2005, dat verweerder binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, uitspraak had moeten doen.

16. De uitspraak van de rechtbank Arnhem is verzonden op 29 april 2009. De beslistermijn voor het nemen van een nieuwe uitspraak op bezwaar is dan ook verstreken op 30 april 2010.

17. De rechtbank stelt vast dat eiseres verweerder ingebreke heeft gesteld op 18 oktober 2019 en dat het beroep is ingesteld op 10 december 2019.

18. De rechtbank is van oordeel dat eiseres verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld en dat zij onredelijk laat beroep heeft ingediend. Eiseres heeft in de periode na de uitspraak van de rechtbank geen enkel contact gehad met verweerder over het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking. Eiseres heeft verweerder pas op 18 augustus 2019 gevraagd om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Dat is negen jaar na het verstrijken van de beslistermijn. Niet is gebleken dat eiseres gedurende die negen jaar redelijkerwijs mocht verwachten dat verweerder een nieuwe uitspraak op bezwaar zou nemen.

(…)

20. Voor zover eiseres aanvoert dat pas beroep kon worden ingesteld na de formele heropening van haar vereffening, is dat ook geen grond voor een ander oordeel. Daarvoor is van belang dat de rechtbank Arnhem op 29 april 2009 geoordeeld heeft dat de vereffening van het vermogen voortduurde en dat eiseres dus niet heeft opgehouden te bestaan. Deze uitspraak heeft kracht en gezag van gewijsde tussen partijen, zodat de rechtbank daar in deze procedure ook vanuit moet gaan. In de uitspraak van 29 april 2009 is eiseres een bate toegekend van € 759, waardoor gelet op het bepaalde in artikel 2:19, vijfde lid, van het BW eiseres om diezelfde reden na deze uitspraak is blijven voortbestaan. Gelet op haar voorbestaan was er dan ook geen beletsel om verweerder eerder te verzoeken om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

21. Dat de ontvanger de proceskostenvergoeding heeft betaald, is evenmin grond voor een ander oordeel. Los van de vraag of deze vergoeding is betaald voor de ingebrekestelling en het beroep, heeft eiseres daaruit niet mogen afleiden dat verweerder een nieuwe uitspraak op bezwaar zou nemen.

(…)”

Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen omdat die termijn, gerekend vanaf de datum van indiening van het beroepschrift (11 december 2019), niet is overschreden.

3 Geschil

In geschil is of het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht is afgewezen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing