Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-09-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9184, 20/00049

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-09-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9184, 20/00049

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
28 september 2021
Datum publicatie
8 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:9184
Zaaknummer
20/00049

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Waardevaststelling woning. Dwangsom wegen niet tijdig beslissen? Immateriëleschadevergoeding.

Uitspraak

Locatie Arnhem

nummer 20/00049

uitspraakdatum: 28 september 2021

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 december 2019, nummer AWB 19/3223, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van Tribuut (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking van 29 februari 2016 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 3 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2015 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 410.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2016 (OZB) ten bedrage van € 593,68 aan belanghebbende opgelegd alsmede de aanslag rioolbelasting 2016 ten bedrage van € 267,32.

1.2

Na daartegen gemaakte bezwaren, heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de beschikking en daarmee ook de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 9 november 2017 het beroep gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar. De heffingsambtenaar heeft vervolgens de waarde en de daarop gebaseerde aanslagen bij uitspraken op bezwaar van 23 april 2019 gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende heeft daartegen bij de Rechtbank beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar onder meer veroordeeld tot het betalen van een vergoeding aan belanghebbende voor door hem geleden immateriële schade van € 1.500.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadien nadere stukken ingediend.

1.5

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door ir. [naam1] en drs. [naam2] alsmede [naam3] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam4] , taxateur. Tegelijkertijd is het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk 20/00050 (WOZ 2017) behandeld.

1.6

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1953 gebouwde, vrijstaande semi-bungalow met garage en schuur gelegen op een perceel van 660 m2.

2.2

De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking van 29 februari 2016 op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres1] 3 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2015 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 410.000.

2.3

Naast de bestreden beschikking zijn met dagtekening 29 februari 2016 ter zake van de onroerende zaak aan belanghebbende onder meer een aanslag OZB ten bedrage van € 593,68 en een aanslag rioolbelasting ten bedrage van € 267,32 opgelegd. De vervaldatum voor de betaling van deze bedragen was 31 maart 2016. Belanghebbende heeft die aanslagen op 7 april 2016 in één termijn betaald en tevens bezwaar gemaakt. Aan belanghebbende zijn in verband met de overschrijding van de betalingstermijn geen aanmaningskosten in rekening gebracht.

2.4

De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase een taxatieverslag van de onroerende zaak aan belanghebbende verstrekt. Daarin zijn drie referentie-objecten vermeld, te weten [adres2] 9, [adres3] 1 en [adres4] 5. Bij brief van 19 april 2016 heeft de heffingsambtenaar op verzoek van belanghebbende de voor die referentie-objecten gebruikte secundaire en bijzondere woningkenmerken, de zogenoemde KOUDV-factoren, bekend gemaakt.

2.5

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 januari 2017 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en (impliciet) de aanslagen gehandhaafd. In beroep heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport van 18 juli 2017 overgelegd, met daarin opgenomen drie referentie-objecten, te weten [adres5] 18, [adres6] 13, en [adres7] 87. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 november 2017 gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar.

2.6

In zijn e-mail van 11 januari 2019 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar erop gewezen dat deze (nog) geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank van 9 november 2017. Belanghebbende verzoekt daarin verder onder meer om bekendmaking van de door de heffingsambtenaar bij de waardering van de onroerende zaak gebruikte grondstaffel en de vastgestelde secundaire en bijzondere woningkenmerken van de onroerende zaak en van de in het taxatierapport vermelde referentieobjecten (KOUDV-factoren).

2.7

Belanghebbende heeft op 28 maart 2019 bij de heffingsambtenaar een ‘Ingebrekeformulier bij niet tijdig beslissen’ ingediend. Belanghebbende schrijft daarin onder meer:

“Ik verzoek u binnen twee weken na ontvangst van dit formulier te beslissen op mijn hierboven vermelde verzoek. Als u niet binnen deze termijn beslist, bent u mij een dwangsom verschuldigd.”

2.8

De heffingsambtenaar heeft vervolgens de waarde en de daarop gebaseerde aanslagen bij uitspraak op bezwaar van 23 april 2019 gehandhaafd.

2.9

De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarden een taxatierapport van 18 juli 2017 van de onroerende zaak overgelegd, opgesteld door [naam5] (taxateur). De taxateur heeft de waarde van de onroerende zaak, na deze uitpandig te hebben opgenomen, als volgt vastgesteld:

Woning 443 m3 à € 337 € 149.291

Bijgebouw € 12.000

Grond 500 m2 à € 440, en

160 m2 à € 245 € 259.200

€ 420.491

Aftrek i.v.m. aanwezigheid asbest € 10.000

Waarde op peildatum (afgerond) € 410.000

De taxateur heeft bij de waardebepaling aan de objectkenmerken onderhoud (binnen- en buiten) en bouwkundige constructie de kwalificatie “goed” toegekend. Overige objectkenmerken van de onroerende zaak zoals doelmatigheid, voorzieningen en ligging zijn in het taxatierapport niet benoemd. Wel is vermeld dat in de onroerende zaak asbesthoudende materialen aanwezig zijn.

2.10

Als referentie-objecten voor de waardebepaling van de onroerende zaak heeft de taxateur van de heffingsambtenaar in zijn taxatierapport de navolgende drie verkopen gebruikt: [adres5] 18, [adres6] 13, en [adres7] 87, alle – evenals de onroerende zaak - gelegen te [woonplaats] .

2.11

Ten aanzien van alle in dezelfde wijk ( [de wijk] ) gelegen referentiepanden is in het taxatierapport vermeld dat zij een met de onroerende zaak vergelijkbare (fraaie) ligging hebben. Ten aanzien van [adres5] 18 is nog vermeld dat deze woning ten tijde van de verkoop in een goede gemoderniseerde staat verkeerde maar dat er volgens de leveringsakte astbesthoudende materialen aanwezig zijn. Een verdere toelichting ontbreekt. Bij [adres6] 13 is in het taxatierapport vermeld dat de woning na aankoop is gesloopt en op het perceel een nieuwe woning is gerealiseerd. Bij [adres7] 87 heeft de taxateur aangegeven dat de woning is aangeboden als bouwkavel met te slopen woning of als opknapper.

2.12

Op het door belanghebbende tegen de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank in haar (eerste) uitspraak van 9 november 2017 geoordeeld dat de zaak moest worden teruggewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat belanghebbende voldoende informatie had ontvangen van de heffingsambtenaar om inzicht te verkrijgen in de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. Op het vervolgens door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 23 april 2019 ingestelde beroep heeft de Rechtbank onder meer geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar heeft voldaan aan de uit artikel 40 van de Wet WOZ voortvloeiende plicht tot gegevensverstrekking. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat geen dwangsom is verbeurd omdat belanghebbende onredelijk lang heeft gewacht met het in gebreke stellen van de heffingsambtenaar en heeft zij de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 1.500. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In hoger beroep is geschil het antwoord op de vragen:

- of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak op de hiervoor bedoelde waardepeildatum te hoog is,

- of belanghebbende recht heeft op een dwangsom en

- of de Rechtbank het bedrag van de immateriëleschadevergoeding te laag heeft vastgesteld.

3.2

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar daarentegen beantwoordt die vragen ontkennend.

3.3

Belanghebbende stelt onder meer dat de Wet WOZ niet (voldoende) voldoet aan de eisen van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM en het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA8610) evenmin, dat de definitie van marktwaarde leidt tot het toekennen van de gemiddelde koopsom als de meest waarschijnlijke waarde voor een woning (en dus niet de hoogste bieder), dat de meest waarschijnlijke waarde wijst op een lagere waarde dan de door de heffingsambtenaar beschikte waarde, dat de heffingsambtenaar hem in strijd met het bepaalde in artikel 40 lid 2 Wet WOZ niet de volledige grondslag van de waarde van zijn woning heeft verstrekt, dat de inhoud van de onroerende zaak niet 443 m3 bedraagt doch minder, en dat de door de heffingsambtenaar gebruikte gegevens van de referentieobjecten onjuist zijn. Verder stelt belanghebbende dat hij recht heeft op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar en op een hogere vergoeding voor geleden immateriële schade.

3.4

De heffingsambtenaar heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

3.5

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de heffingsambtenaar en tot vermindering van de voor de waardepeildatum 1 januari 2015 vastgestelde waarde van de onroerende zaak met overeenkomstige vermindering van de aanslagen OZB en rioolheffing.

3.6

De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing