Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-09-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9185, 20/00050

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-09-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9185, 20/00050

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
28 september 2021
Datum publicatie
8 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:9185
Zaaknummer
20/00050

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Waardevaststelling woning. Dwangsom wegen niet tijdig beslissen? Immateriëleschadevergoeding.

Uitspraak

Locatie Arnhem

nummer 20/00050

uitspraakdatum: 28 september 2021

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 december 2019, nummer AWB 19/3661, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van Tribuut (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking van 28 februari 2017 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 3 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 416.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2017 (OZB) ten bedrage van € 616,92 aan belanghebbende opgelegd alsmede de aanslag rioolbelasting 2017 ten bedrage van € 258,75.

1.2

Na daartegen gemaakte bezwaren, heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de beschikking en (impliciet) de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).

1.3

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar onder meer veroordeeld tot het betalen van een vergoeding aan belanghebbende voor door hem geleden immateriële schade van € 1.000.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadien nadere stukken ingediend.

1.5

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door ir. [naam1] en drs. [naam2] alsmede [naam3] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam4] , taxateur. Tegelijkertijd is het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk 20/00049 (WOZ 2016) behandeld.

1.6

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1953 gebouwde, vrijstaande semi-bungalow met garage en schuur gelegen op een perceel van 660 m2.

2.2

De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking van 28 februari 2017 op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres1] 3 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 416.000. Deze waardering is tot stand gekomen met gebruikmaking van het waarderingsprogramma OrtaX. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2017 (OZB) ten bedrage van € 616,92 aan belanghebbende opgelegd alsmede de aanslag rioolbelasting 2017 ten bedrage van € 258,75

2.3

De heffingsambtenaar heeft op verzoek van belanghebbende een taxatieverslag van de onroerende zaak aan belanghebbende verstrekt. Daarin zijn tevens drie referentie-objecten vermeld, te weten [adres2] 60, [adres3] 125 en [adres2] 25.

2.4

In zijn tegen de beschikking gerichte bezwaarschrift van 3 april 2017 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar – onder meer – verzocht om bekendmaking van de voor de referentie-objecten vastgestelde secundaire en bijzondere woningkenmerken, de zogenoemde KOUDV-factoren.

2.5

Bij brief van 21 juli 2017 heeft de heffingsambtenaar op verzoek van belanghebbende de voor de in het taxatieverslag vermelde referentie-objecten gebruikte secundaire en bijzondere woningkenmerken, de zogenoemde KOUDV-factoren, bekend gemaakt.

2.6

Belanghebbende heeft op 28 maart 2019 bij de heffingsambtenaar een ‘Ingebrekeformulier bij niet tijdig beslissen’ ingediend. Belanghebbende schrijft daarin onder meer:

“Ik verzoek u binnen twee weken na ontvangst van dit formulier te beslissen op mijn hierboven vermelde bezwaarschrift. Als u niet binnen deze termijn beslist, bent u mij een dwangsom verschuldigd.”

2.7

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 23 april 2019 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de beschikking en (impliciet) de aanslagen gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar drie ‘nieuwe’ referentie-objecten vermeld, te weten [adres4] 24, [adres5] 23 en [adres6] 34. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank en daarin – onder meer – verzocht om inzicht in de door de heffingsambtenaar voor de (‘nieuwe’) referentie-objecten vastgestelde secundaire en bijzondere woningkenmerken.

2.8

De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarden een taxatierapport van 22 oktober 2019 van de onroerende zaak overgelegd, opgesteld door [naam5] (taxateur). De taxateur heeft de waarde van de onroerende zaak, na deze uitpandig te hebben opgenomen, als volgt vastgesteld:

Woning 443 m3 à € 344 € 152.392

Bijgebouw € 12.000

Grond 500 m2 à € 445, en

160 m2 à € 245 € 261.700

€ 426.092

Aftrek i.v.m. aanwezigheid asbest € 10.000

Waarde op peildatum (afgerond ) € 416.000

De taxateur heeft bij de waardebepaling aan de objectkenmerken onderhoud (binnen- en buiten) en bouwkundige constructie de kwalificatie “goed” toegekend. Overige objectkenmerken van de onroerende zaak zoals doelmatigheid, voorzieningen en ligging zijn in het taxatierapport niet benoemd. Wel is vermeld dat in de onroerende zaak asbesthoudende materialen aanwezig zijn.

2.9

Als referentie-objecten voor de waardebepaling van de onroerende zaak heeft de taxateur van de heffingsambtenaar in zijn taxatierapport de navolgende drie verkopen gebruikt: [adres4] 24, [adres5] 23, en [adres6] 24, alle – evenals de onroerende zaak - gelegen te [woonplaats] .

2.10

Ten aanzien van alle referentiepanden is in het taxatierapport vermeld dat zij een met de onroerende zaak vergelijkbare ligging hebben. Ten aanzien van [adres4] 24 is nog vermeld dat deze woning ten tijde van de verkoop in een matige en gedateerde staat verkeerde en dat de koper voornemens was de woning voor € 155.000 te laten moderniseren. Een verdere toelichting ontbreekt. Bij [adres5] 23 is in het taxatierapport vermeld dat de woning goede maar gedateerde staat verkeerde. Bij [adres6] 34 heeft de taxateur aangegeven dat de woning in gemoderniseerde staat is verkocht. Ook bij deze laatste twee referentie-objecten ontbreekt een verdere toelichting over de staat waarin de objecten ten tijde van de verkoop verkeerden. Bij elk van de referentie-objecten is de koop- en transport datum vermeld en de overeengekomen koopsom.

2.11

Op het door belanghebbende tegen de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank onder meer geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar weliswaar heeft voldaan aan de uit artikel 40 van de Wet WOZ voortvloeiende plicht tot gegevensverstrekking, doch ten onrechte pas in de beroepsfase de gebruikte grondstaffel heeft overgelegd. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat geen dwangsom is verbeurd omdat belanghebbende onredelijk lang heeft gewacht met het in gebreke stellen van de heffingsambtenaar en heeft zij de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 1.000. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In hoger beroep is geschil het antwoord op de vragen:

- of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak op de hiervoor bedoelde waardepeildatum te hoog is,

- of belanghebbende recht heeft op een dwangsom en

- of de Rechtbank het bedrag van de immateriëleschadevergoeding te laag heeft vastgesteld.

3.2

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar daarentegen beantwoordt die vragen ontkennend.

3.3

Belanghebbende stelt onder meer dat de dat de Wet WOZ niet (voldoende) voldoet aan de eisen van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM en het arrest van de Hoge Raad van (ECLI:NL:HR:2000:AA8610) evenmin, dat de definitie van marktwaarde leidt tot het toekennen van de gemiddelde koopsom als de meest waarschijnlijke waarde voor een woning (en dus niet de hoogste bieder), dat de meest waarschijnlijke waarde wijst op een lagere waarde dan de door de heffingsambtenaar beschikte waarde, dat de heffingsambtenaar hem in strijd met het bepaalde in artikel 40 lid 2 Wet WOZ niet de volledige grondslag van de waarde van zijn woning heeft verstrekt, dat de inhoud van de onroerende zaak niet 443 m3 bedraagt doch minder, en dat de door de heffingsambtenaar gebruikte gegevens van de referentieobjecten onjuist zijn. Verder stelt belanghebbende dat hij recht heeft op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar en op een hogere vergoeding voor gelden immateriële schade.

3.4

De heffingsambtenaar heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

3.5

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de heffingsambtenaar en tot vermindering van de voor de waardepeildatum 1 januari 2016 vastgestelde waarde van de onroerende zaak met overeenkomstige vermindering van de aanslagen OZB en rioolheffing.

3.6

De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing