Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-09-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9192, 20/00935 en 20/00936
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-09-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9192, 20/00935 en 20/00936
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 28 september 2021
- Datum publicatie
- 8 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:9192
- Zaaknummer
- 20/00935 en 20/00936
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Verzuimboete wegens niet tijdig doen van aangifte. Proceskostenvergoeding bezwaar.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 20/00935 en 20/00936
uitspraakdatum: 28 september 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 september 2020, nummers AWB 20/1526 en 20/1527, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.686, resulterende in een verschuldigd bedrag van nihil. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van € 369 vanwege het niet tijdig doen van aangifte.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een premie-inkomen van € 12.686, resulterend in verschuldigde bedrag van € 685. Tevens is een bedrag van € 27 aan belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2020 het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 12.493 zonder dat dit gevolgen heeft voor de nihil-aanslag IB/PVV 2017. De verzuimboete is gehandhaafd.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2020 de aanslag bijdrage Zvw 2017 verminderd tot een aanslag naar een premie-inkomen van € 12.493, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 674. Het bedrag aan belastingrente is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 8 september 2020 de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 20 oktober 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft op 18 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 2 juli 2021 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Eén van de raadsheren heeft aan het onderzoek ter zitting deelgenomen door middel van een beeldverbinding, dus zonder fysiek aanwezig te zijn in de zittingszaal. Partijen hebben zich daartegen niet verzet. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam2] en mr. [naam3] . Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Overwegingen
Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat in hoger beroep uitsluitend de verzuimboete en de bezwaarkostenvergoeding nog in geschil zijn, en dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en de beschikking belastingrente niet langer in geschil zijn.
Met betrekking tot de verzuimboete heeft belanghebbende aangevoerd dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden, en dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd omdat belanghebbende alsnog aangifte heeft gedaan.
Hoorzitting bezwaarfase
Op grond van artikel 25, lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de belanghebbende in de bezwaarfase gehoord als hij daar om heeft verzocht. In het onderhavige geval heeft belanghebbende in het bezwaarschrift verzocht te worden gehoord.
Bij brief van 8 november 2019 heeft de Inspecteur belanghebbendes gemachtigde in de gelegenheid gesteld om vóór 22 november 2019 een afspraak te maken voor de hoorzitting.
Bij brief van 21 november 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht de hoorzitting op te schorten vanwege zijn gezondheidssituatie, met name oorsuizingen en een verminderd gehoor. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde hieraan toegevoegd dat deze gezondheidsproblemen zich steeds gedurende een paar dagen voordoen.
Bij brief van 26 november 2019 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde geschreven dat het zijn voorkeur heeft om het bezwaar nog in 2019 af te doen, en dat hij daarom verzoekt om een vervangende collega te sturen en om vóór 6 december 2019 te reageren.
De Inspecteur heeft op 16 december 2019 een mailbericht gestuurd aan de gemachtigde van belanghebbende waarin is opgemerkt dat geen enkele reactie is ontvangen, dat het hoorgesprek in januari 2020 zal plaatsvinden, en dat vanwege het beperkte aantal spreekkamers het hoorgesprek op 13, 16, 20 of 23 januari 2020 kan plaatsvinden. Verder is daarin opgemerkt dat belanghebbende vóór 6 januari 2020 zijn voorkeur voor een datum kan uitspreken en dat als voor die datum niet wordt gereageerd het bezwaar zal worden afgedaan.
De Inspecteur heeft op 28 januari 2020 zonder hoorzitting uitspraken op bezwaar gedaan.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de hoorplicht niet geschonden. De Inspecteur heeft in de brieven van 26 november 2019 en 16 december 2019 belanghebbendes gemachtigde immers in de gelegenheid gesteld te worden gehoord door hem daartoe uit te nodigen op vier mogelijke data. Door de gemachtigde de keuze te laten in de datum van de hoorzitting, en niet hem daartoe uit te nodigen op een door de Inspecteur vastgestelde datum, heeft de Inspecteur de nodige zorgvuldigheid betracht.
Dat de Inspecteur zonder belanghebbende te horen op het bezwaar heeft beslist nadat hij in de periode van 26 november 2019 tot 6 januari 2020 – de uiterste reactiedatum – geen enkele reactie van belanghebbendes gemachtigde heeft ontvangen, acht het Hof niet strijdig met de hoorplicht of het zorgvuldigheidsbeginsel. Het uitblijven van een reactie in deze periode van zes weken kan immers niet als reden hebben de gezondheidstoestand die belanghebbendes gemachtigde opgaf voor zijn verzoek om uitstel van de hoorzitting, namelijk regelmatige oorsuizingen en een verminderd gehoor. Ook in die toestand moet de gemachtigde immers zeer wel in staat worden geacht om per brief of per mail te reageren naar de Inspecteur. Verder heeft de gemachtigde geen andere reden of oorzaak aangevoerd, ook niet desgevraagd ter zitting, voor het uitblijven van een reactie naar de Inspecteur.
Verzuimboete
De verzuimboete van € 369 is opgelegd vanwege het niet tijdig doen van de aangifte IB/PVV 2017.
Bij het niet of niet tijdig doen van aangifte IB/PVV kan ingevolge artikel 67a AWR in samenhang met artikel 9, lid 3 AWR slechts sprake zijn van een verzuim, indien de aangifte niet binnen een door de Inspecteur gestelde termijn is gedaan en geen gevolg is gegeven aan een aanmaning van de Inspecteur.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 28 februari 2018 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2017 waarna belanghebbende op 21 september 2018 is herinnerd en op 30 oktober 2018 is aangemaand tot het doen van aangifte op uiterlijk 13 november 2018.
Bij brief van 15 maart 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende geschreven dat de aangifte IB/PVV 2017 nog niet is ingediend, dat daarom ambtshalve een aanslag zal worden opgelegd naar een geschat inkomen en dat een verzuimboete van € 369 zal worden opgelegd. Verder is opgemerkt dat als belanghebbende vóór 30 maart 2019 alsnog aangifte doet, de Inspecteur daarmee rekening kan houden. Voorts is opgemerkt dat het alsnog indienen van de aangifte geen reden is om de verzuimboete te verlagen.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2019 de aangifte IB/PVV 2017 ingediend.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2017 niet gedaan binnen de door de Inspecteur in de aanmaning gestelde termijn. De Inspecteur heeft daarom terecht een verzuimboete opgelegd. Dat nadien aan belanghebbende alsnog is verzocht aangifte te doen zodat daarmee rekening kan worden gehouden bij het vaststellen van de aanslag, maakt dit niet anders.
De opgelegde boete van € 369 is overeenkomstig het boetebeleid van de Inspecteur zoals neergelegd in paragraaf 21, lid 2 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst. Op grond van deze bepaling legt de Inspecteur een boete op van 7% van het wettelijke maximum van € 5.278 (tekst 2019), ofwel € 369. Het Hof acht deze boete passend en geboden.
Bezwaarkostenvergoeding
Ingevolge artikel 7:15, lid 2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een proceskostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar worden toegekend als de belastingaanslag naar aanleiding van een daartegen gemaakt bezwaar wordt vernietigd of verminderd, en de onjuistheid van de belastingaanslag aan onrechtmatigheid van de inspecteur is te wijten.
Voor kosten in verband met de behandeling van een bezwaar kan niet worden uitgegaan van de regel dat bij vernietiging of vermindering van de belastingaanslag recht bestaat op vergoeding van die kosten, tenzij de noodzaak tot het maken van bezwaar uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belastingplichtige. Een dergelijke regel geldt slechts voor de vergoeding van (beroeps)kosten in verband met het voeren van een procedure voor de belastingrechter, in welk kader (in artikel 8:75 Awb) niet de eis wordt gesteld dat sprake moet zijn van aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid (vgl. HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7705, r.o. 3.4).
De inspecteur behoort met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie die hij tot zijn beschikking heeft. Indien de inspecteur deze normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan die inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2 Awb. Dat geldt ook indien de aangifte onjuist is, en het opleggen van een te hoge aanslag daarom mede het gevolg is van de handelwijze van de belastingplichtige (vgl. HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7705, r.o. 3.5.1. en 3.5.2).
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2017 een meewerkaftrek van € 450 in aanmerking heeft genomen. In dat verband hecht het Hof waarde aan een door de Inspecteur ingebrachte systeemuitdraai van de aangifte IB/PVV 2017 die door belanghebbende is ingediend. Daaruit blijkt dat belanghebbende in zijn aangifte een meewerkaftrek van € 450 in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende heeft daar tegenover een schermprint van 1 juli 2021 ingebracht met daarop een vermelding van 1225 tot 1750 meegewerkte uren - resulterend in een meewerkaftrek van € 675 - zoals deze door belanghebbende in de online ingediende aangifte IB/PVV 2017 zou zijn opgenomen. Aan deze schermprint kent het Hof geen bewijskracht toe, aangezien daaruit – anders dan bijvoorbeeld uit een pdf van de ingediende aangifte – niet blijkt hetgeen in de ingediende aangifte is vermeld.
De Inspecteur heeft met normale zorgvuldigheid kennis genomen van belanghebbendes aangifte en als gevolg daarvan een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd waarbij een meewerkaftrek van € 450 in aanmerking is genomen. Dat nadien in de bezwaarfase is gebleken dat de meewerkaftrek € 675 dient te bedragen, brengt niet mee dat sprake is van een onjuiste belastingaanslag die aan onrechtmatigheid van de inspecteur is te wijten. Belanghebbende heeft daarom geen recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Slotsom
2.23. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
3 Proceskosten en griffierecht
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht.