Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-10-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9529, 19/00610
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-10-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9529, 19/00610
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2021
- Datum publicatie
- 22 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:9529
- Zaaknummer
- 19/00610
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Navordering uitbetaalde heffingskorting.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 19/00610
uitspraakdatum: 12 oktober 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2019, nummer AWB 18/4566, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Enschede (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, met veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512. Tevens is de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft partijen uitgenodigd voor een zitting op 22 april 2020. Bij brief van 6 april 2020 heeft het Hof partijen medegedeeld dat vanwege de uitbraak van het Coronavirus die zitting geen doorgang kan vinden.
Het Hof heeft hierop het vooronderzoek heropend en de Inspecteur verzocht schriftelijke inlichtingen te verstrekken en stukken in te zenden (als bedoeld in artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb).
De Inspecteur heeft de gevraagde schriftelijke inlichtingen en stukken aan het Hof verstrekt. Belanghebbende heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Van die gelegenheid hebben partijen geen gebruik gemaakt. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft (als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb).
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is gehuwd met [de partner] (hierna: de partner).
Aangifte – voorlopige aanslag – definitieve aanslag IB/PVV 2011 - bezwaar (belanghebbende)
Op 30 augustus 2012 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van negatief € 8.944. In de aangifte is vermeld dat het verzamelinkomen van de partner € 20.000 bedraagt.
Met dagtekening 28 september 2012 is overeenkomstig de aangifte een voorlopige aanslag IB/PVV 2011 opgelegd. Op grond van artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is aan belanghebbende als minstverdienende partner een bedrag van € 1.987 aan heffingskortingen uitbetaald. Hierover is € 38 aan heffingsrente vergoed.
Met dagtekening 27 februari 2015 is de definitieve aanslag IB/PVV 2011 dienovereenkomstig opgelegd, derhalve uitgaande van een uitbetaling van heffingskortingen ten bedrage van € 1.987.
Belanghebbende heeft op 31 oktober 2015 een herziene aangifte IB/PVV 2011 ingediend.
De Inspecteur heeft die herziene aangifte opgevat als een bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2011 en dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 27 september 2016 niet-ontvankelijk verklaard. In dezelfde brief heeft de Inspecteur medegedeeld dat evenmin aanleiding bestaat om ambtshalve tegemoet te komen aan belanghebbendes bezwaar dat het belastbaar inkomen uit werk en woning (alsnog) op nihil moet worden vastgesteld, omdat reeds sprake is van een nihilaanslag.
Definitieve aanslag IB/PVV 2011 – bezwaar – beroep (partner)
Met dagtekening 6 februari 2015 is aan de partner, overeenkomstig diens aangifte, een definitieve aanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.478 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.186 (verzamelinkomen € 31.664).
De partner heeft hiertegen bezwaar gemaakt door het indienen van een gewijzigde digitale aangifte op 31 oktober 2015. Een begeleidend schrijven van de partner is op 5 november 2015 ontvangen.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2016 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De partner heeft hiertegen beroep ingesteld.
Hangende het beroep is bij brief van 21 maart 2017 een voorstel gedaan door mevrouw [naam1] (hierna: [naam1] ), werkzaam bij de Belastingdienst, ter afhandeling van de aanslagen IB/PVV 2009 en 2011 tot en met 2013 van de partner (hierna: het voorstel van 21 maart 2017). In de brief is aangegeven op basis van welke gegevens zijn aanslag IB/PVV 2011 zal worden verminderd. Het voorstel van 21 maart 2017 is vervolgens in een e-mail van 24 maart 2017 cijfermatig toegelicht door een collega van [naam1] .
De partner heeft hierop het beroep ingetrokken.
Bij beschikking met dagtekening 12 april 2017 is de aanslag IB/PVV 2011 van de partner overeenkomstig het voorstel van 21 maart 2017 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.707 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.829.
Verliesbeschikking IB/PVV 2014 - achterwaartse verliesverrekening (partner)
Aan de partner is met dagtekening 14 december 2017, overeenkomstig diens aangifte voor dat jaar, een definitieve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 18.005 (verlies) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.905. Het verlies is vastgesteld bij beschikking op grond van artikel 3.151 van de Wet IB 2001.
Met dagtekening 16 december 2017 is aan de partner een beschikking als bedoeld in artikel 3.152 Wet IB 2001 gegeven (hierna: de carry-backbeschikking), waarbij € 16.707 aan verlies uit 2014 is verrekend met het belastbaar inkomen uit werk en woning van het jaar 2011. Als gevolg hiervan is de aanslag IB/PVV 2011 van de partner als volgt verminderd:
Inkomstenbelasting box 1 |
||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 0 |
|
Inkomstenbelasting box 1 |
€ 0 |
|
Premie volksverzekeringen |
||
Premie-inkomen |
€ 0 |
|
Premie volksverzekeringen |
€ 0 |
|
Inkomstenbelasting box 3 |
||
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
€ 2.829 |
|
Inkomstenbelasting box 3 |
€ 848 |
|
Toegepaste heffingskortingen |
-/- |
€ 848 |
Verschuldigde IB/PVV |
€ 0 |
Navorderingsaanslag IB/PVV 2011 (belanghebbende)
Bij brief van 22 december 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat de partner, als gevolg van de carry-backbeschikking, geen IB/PVV verschuldigd is voor het jaar 2011, zodat - kort gezegd - geen recht meer bestaat op de uitbetaling van heffingskortingen ten bedrage van € 1.987 en dat dat bedrag bij haar zal worden nagevorderd (met berekening van heffingsrente).
Met dagtekening 3 februari 2018 is overeenkomstig die eerdere mededeling een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd, waarmee de uitbetaling van heffingskortingen ten bedrage van € 1.987 volledig ongedaan is gemaakt. Bij beschikking is een bedrag van € 429 aan heffingsrente berekend.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2018 is het bezwaar afgewezen.
Namens belanghebbende heeft de heer [naam2] van [naam3] (hierna: de gemachtigde) beroep ingesteld. Als postadres is vermeld: [adres1] , [plaats1] .
Met dagtekening 30 december 2018, ontvangen door de Rechtbank op 3 januari 2019, heeft de gemachtigde een nader stuk ingediend. In die brief is als postadres vermeld: [adres2] , [plaats1] .
De uitnodiging voor de zitting is op 4 februari 2019 per aangetekende post verstuurd aan de gemachtigde per adres [adres1] , [plaats1] . De uitnodiging is niet retour ontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 5 februari 2019 op dat adres is uitgereikt en dat voor ontvangst is getekend. De gemachtigde noch belanghebbende zelf is ter zitting verschenen.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar wel aanleiding gezien om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512. Dit omdat pas in beroep duidelijk is geworden dat de Inspecteur de navordering baseerde op artikel 16, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2018; hierna: AWR) in plaats van het derde lid van dat artikel, waardoor belanghebbende op het verkeerde been zou zijn gezet. Om dezelfde reden heeft de Rechtbank de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden van € 46.
3 Geschil
In geschil is of de uitbetaalde heffingskortingen ten bedrage van € 1.987 terecht van belanghebbende zijn nagevorderd en of daarbij terecht € 429 aan heffingsrente in rekening is gebracht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur tot navordering bevoegd was en zo ja, of het vertrouwensbeginsel aan het opleggen van een navorderingsaanslag in de weg staat.