Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-03-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2513, 20/00851 t/m 20/00854

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-03-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2513, 20/00851 t/m 20/00854

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
29 maart 2022
Datum publicatie
8 april 2022
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2022:2513
Formele relaties
Zaaknummer
20/00851 t/m 20/00854

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Vermogensrendementsheffing 2013-2016.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 20/00851 tot en met 20/00854

uitspraakdatum: 29 maart 2022

Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 augustus 2020, nummers AWB 20/792, AWB 20/793, AWB 20/794 en AWB 20/795, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslagen IB/PVV) opgelegd.

1.2.

De Inspecteur heeft de tegen die aanslagen IB/PVV ingediende bezwaren bij uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en de bezwaarschriften vervolgens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en de verzoeken afgewezen.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de bezwaren ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Partijen hebben, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, hun zienswijze gegeven op het door de Hoge Raad op 24 december 2021 gewezen arrest betreffende de onverenigbaarheid van de vermogensrendementsheffing over 2017 en 2018 met artikel 1 EP bij het EVRM (eigendomsrecht) in combinatie met artikel 14 EVRM (gelijkheidsbeginsel) (hierna: het kerstarrest)1.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam2] en mr. [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Bij brief van 10 december 2018 (door de Inspecteur ontvangen op 12 december 2018) heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV.

2.2.

Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende is in de onderhavige jaren conform het bepaalde in artikel 5.2, lid 1, van de Wet IB 2001 berekend over de voor die jaren vastgestelde grondslag sparen en beleggen.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de vermogensrendementsheffing (hierna: box 3-heffing) uit de Wet IB 2001 in strijd is met:

  1. artikel 1 van het EP bij het EVRM;

  2. artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het International Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

  3. artikel 5 van het Europese Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot geautomatiseerde verwerking van Persoonsgegevens uit 1981; dan wel

  4. enig beginsel van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids-, motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel.

3.2.

Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding wegens teveel betaalde belasting in eerdere jaren.

3.3.

Niet in geschil is dat belanghebbende door de box 3-heffing niet wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, nr. 19/03944, ECLI:NL:HR:2020:831.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing