Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-03-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2520, 21/00358
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-03-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2520, 21/00358
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 29 maart 2022
- Datum publicatie
- 8 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:2520
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2021:497, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/00358
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Belastingrente.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 21/00358
uitspraakdatum: 29 maart 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 3 februari 2021, nummer AWB 20/4912, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017, met dagtekening 4 juni 2020, een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.822 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 63.429. Tevens is bij beschikking € 1.225 belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking heffingsrente. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2020 de beschikking gehandhaafd.
Het tegen deze uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 3 februari 2021 gegrond verklaard.
De Inspecteur heeft op 10 maart 2021 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. [naam1] namens de Inspecteur en [de echtgenoot] namens belanghebbende.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is het gehele jaar 2017 gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: de echtgenoot).
De echtgenoot heeft op 28 april 2018 aangifte gedaan voor de IB/PVV 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.670. De in de aangifte vermelde grondslag voor sparen en beleggen bedraagt € 2.795.238. De echtgenoot heeft in zijn aangifte het volledige inkomen uit sparen en beleggen ad € 141.665 aan zichzelf toegerekend. Belanghebbende heeft daarbij niet zelfstandig aangifte gedaan voor de IB/PVV 2017.
Met dagtekening 15 juni 2018 is aan de echtgenoot een voorlopige aanslag IB/PVV 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.670 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 141.665.
Met dagtekening 5 maart 2019 is aan de echtgenoot de definitieve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd. Deze werd conform de voorlopige aanslag van 15 juni 2018 vastgesteld.
De echtgenoot heeft op 30 maart 2020 een aanvullende aangifte gedaan voor de IB/PVV 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.670 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 63.429. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 130.099. De in de aanvullende aangifte vermelde grondslag voor sparen en beleggen is ten opzichte van de eerdere aangifte gewijzigd in € 2.687.449. Daarvan is in de aanvullende aangifte € 1.343.725 toegerekend aan de echtgenoot.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2020 (voor het eerst) aangifte gedaan voor de IB/PVV 2017, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.822 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 63.429. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 88.251. De in de aangifte vermelde grondslag voor sparen en beleggen bedraagt € 2.687.449. Daarvan is in de aangifte € 1.343.724 toegerekend aan belanghebbende.
Met dagtekening 2 mei 2020 is de aanslag IB/PVV 2017 van de echtgenoot, in overeenstemming met diens aanvullende aangifte van 30 maart 2020 verminderd, resulterend in een door de echtgenoot terug te ontvangen bedrag van € 18.091. Dit bedrag is op 6 mei 2020 door de Ontvanger aan de echtgenoot uitbetaald. Over het bedrag van deze teruggave is geen belastingrente vergoed.
Met dagtekening 4 juni 2020 is aan belanghebbende overeenkomstig haar aangifte van 30 maart 2020 een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd met een, na verrekening van voorheffingen, te betalen bedrag van € 15.323. Daarbij is bij beschikking € 1.225 aan belastingrente in rekening gebracht, berekend over de periode 1 juli 2018 tot en met 16 juli 2020.
Het door belanghebbende tegen de beschikking belastingrente gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderwerpelijke aanslag weliswaar in overeenstemming met de wettelijke bepalingen belastingrente heeft berekend, doch dat het evenredigheidsbeginsel in de onderhavige situatie eraan in de weg staat deze aan belanghebbende in rekening te brengen, nu de Inspecteur het geld waarover de belastingrente wordt berekend gedurende de gehele renteberekeningsperiode onder zich heeft gehad.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3 Het geschil
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017 aan belanghebbende bij beschikking terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening heeft gebracht.
De Inspecteur stelt dat uit het wettelijk systeem volgt dat ook in situaties als de onderhavige, waarbij in verband met een teruggave aan diens partner aan een belastingplichtige een aanslag wordt opgelegd, ter zake van die aanslag belastingrente wordt berekend, zonder dat over de daarmee in verband staande teruggave aan de partner belastingrente wordt vergoed. Van schending van het evenredigheidsbeginsel is geen sprake aldus de Inspecteur. Er is in dat verband ook geen aanleiding om met de (terug-) betaling aan de echtgenoot rekening te houden omdat er sprake is van twee verschillende belastingplichtigen. De echtgenoot van belanghebbende heeft de door hem verschuldigde belasting wel betaald maar belanghebbende niet.
Belanghebbende stelt primair dat toepassing van het evenredigheidsbeginsel in een situatie als hier aan de orde, waarbij het bij belanghebbende te betalen bedrag in direct verband staat met de teruggave op de aanslag van haar echtgenoot, aan het in rekening brengen van belastingrente in de weg staat. Hooguit – zo stelt belanghebbende subsidiair – kan over de periode vanaf 6 mei 2020, de dag waarop de teruggave aan de echtgenoot heeft plaatsgevonden, tot de dag waarop de aanslag van belanghebbende invorderbaar werd, belastingrente in rekening worden gebracht. Belanghebbende en de echtgenoot zijn immers fiscale partners. Samen hebben zij de belasting betaald en samen hebben zij het geld terugontvangen, aldus belanghebbende.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.