Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-04-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2743, 21/00243
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-04-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2743, 21/00243
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 april 2022
- Datum publicatie
- 22 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:2743
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2021:463, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/00243
Inhoudsindicatie
IB/PVV. WIA-uitkering. Verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid. Leidt het belasten van de verhoging tot een individuele en buitensporige last vanwege invloed op andere regelingen?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 21/00243
uitspraakdatum: 12 april 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 2 februari 2021, nummer AWB 20/5330, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.911 en een verzamelinkomen van € 20.911.
De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft digitaal plaatsgevonden op 13 januari 2022. Daarbij zijn verschenen: mr. W. Kort als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
Het Hof heeft het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend. In dat kader hebben partijen nadere stukken ingediend. Partijen hebben vervolgens ermee ingestemd dat het Hof zonder nadere zitting uitspraak doet. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren [in] 1982, heeft geen partner. Hij woont alleen. Belanghebbende heeft sinds geruime tijd klachten van psychische aard. Hij is aan huis ‘gekluisterd’. Bij het verrichten van de dagelijkse bezigheden zoals onder meer het opstaan, wassen, toiletgang, aankleden en eten heeft hij hulp nodig. Ook is toezicht nodig voor zijn ‘eigen veiligheid’.
Belanghebbende is volledig arbeidsongeschikt. In verband hiermee ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA). Op grond van artikel 53 van de Wet WIA heeft hij recht op een verhoging van deze uitkering tot 100% van het dagloon (hierna: de verhoging).
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 20.911. Dit inkomen wordt gevormd door de WIA-uitkering.
Artikel 53 van de Wet WIA luidt als volgt.
“Artikel 53. Verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid
Indien de verzekerde verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/75. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de verzekerde in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.”
In een brief van 2 april 2010 aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 2009-2010, 31 224, nr. 35) heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het volgende geschreven:
“Eén van de Botsen betrof de ophogingsregeling bij hulpbehoevendheid. Als de uitkeringsgerechtigde verkeert in een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt, kan de uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid worden verhoogd tot 100%. Ik heb in genoemde brief toegezegd dat ik wil gaan onderzoeken of en zo ja onder welke voorwaarden de ophogingsregeling bij hulpbehoevendheid nog in deze vorm moet blijven bestaan.
UWV kan aan degenen die een uitkering ontvangen, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA, de Wajong, de WAO en de Waz, en die in een toestand van hulpbehoevendheid verkeren, een verhoging van de uitkering toekennen (artikelen 53 en 63 Wet Wia, artikel 9 Wajong, artikel 22 WAO en artikel 10 Waz).
Het doel van de regeling is compensatie van meerkosten voor het thuis verzorgen van de patiënt. Het gaat dan om extra kosten die worden gemaakt bij de meest essentiële en steeds op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen (zoals wassen, aankleden, toiletgang). Er mag geen andere (AWBZ) voorziening zijn, die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet. Is dat laatste het geval dan wordt de uitkering, afhankelijk van de mate van hulpbehoevendheid, slechts beperkt verhoogd of niet verhoogd.
Bij het medische onderzoek in het kader van de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering stelt de verzekeringsarts vast, dat er sprake is van een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt. Ook de cliënt zelf kan hier, in een later stadium, om verzoeken. Het UWV kijkt niet naar de werkelijke kosten. Het gaat hier om een puur medische vaststelling. Als medisch is vastgesteld dat de klant hulpbehoevend is, dan is het uitgangspunt (de aanname) van het UWV dat extra kosten worden gemaakt. Ongeveer 0,8% van alle ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft een verhoging wegens hulpbehoevendheid. Het gaat in totaal om 6500 personen. Het UWV heeft hierover een beleidsregel vastgesteld. In de mate van hulpbehoevendheid wordt een onderscheid gemaakt. Bij een beperkte mate van hulpbehoevendheid wordt de uitkering gedeeltelijk verhoogd tot 85%, bij een grotere hulpbehoevendheid wordt de uitkering volledig verhoogd tot 100%. Als betrokkene zodanig hulpbehoevend is dat de uitkering zou moeten worden verhoogd tot 100% (grote hulpbehoevendheid), maar er een andere voorziening is die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet, dan wordt de uitkering verhoogd tot 85%. Als betrokkene zodanig hulpbehoevend is dat de uitkering zou moeten worden verhoogd tot 85% (beperkte hulpbehoevendheid), maar er een andere voorziening is die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet, dan wordt de uitkering niet verhoogd. Met andere voorziening wordt hier bedoeld: een AWBZ-voorziening. Ik ben van mening dat het UWV met de huidige beleidsregel uit 2007 een zodanige invulling heeft gegeven aan het toepassen van de regeling, dat daarbij voldoende rekening wordt gehouden met de mate van de hulpbehoevendheid en het effect van andere voorzieningen die voorzien in de behoefte aan oppas en verzorging. De verhoging wordt alleen gegeven aan cliënten die deze voorziening ook echt nodig hebben, waarbij rekening wordt gehouden met het ontvangen van een andere voorziening. Het doel van de regeling (vergoeding van meerkosten waarvoor geen beroep kan worden gedaan op andere voorzieningen) wordt hiermee nog steeds bereikt. Er is dan ook geen reden om deze regeling te herzien.”
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag. Hij heeft gesteld dat het belasten van de verhoging in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: artikel 1 EP) omdat dit voor hem leidt tot een individuele en buitensporige last. De Inspecteur heeft dat bezwaar afgewezen.
Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, echter vergeefs.
Belanghebbende heeft voorts op de voet van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzoek om toepassing van de hardheidsclausule ingediend. Dit verzoek is afgewezen op de grond dat de zaak nog ‘onder de rechter is’.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het belasten van de verhoging leidt tot een individuele buitensporige last voor belanghebbende in de zin van artikel 1 EP.