Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-04-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3065, 20/00611 t/m 20/00615
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-04-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3065, 20/00611 t/m 20/00615
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 april 2022
- Datum publicatie
- 29 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:3065
- Zaaknummer
- 20/00611 t/m 20/00615
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Correcties n.a.v. boekenonderzoek. Vereiste aangifte. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Redelijke schatting?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 20/00611, 20/00612, 20/00613, 20/00614 en 20/00615
uitspraakdatum: 19 april 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2020, zaaknummers AWB 19/568, 19/569, 19/570, 19/571 en 19/572, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.161. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 4.026.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.616. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 3.352.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Inspecteur heeft het bezwaar tevens opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen. Het tegen die afwijzing gerichte bezwaarschrift heeft de Inspecteur als beroepschrift doorgezonden aan de Rechtbank.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 264.560. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 17.638. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 344.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag, boetebeschikking en beschikking belastingrente gehandhaafd.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.722. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 3.539. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 344.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag, boetebeschikking en beschikking belastingrente gehandhaafd.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 357.485. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 17.120.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de hiervoor bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Het aan de Rechtbank doorgezonden bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering is daarbij met instemming van partijen aangemerkt als een rechtstreeks beroep. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 26 november 2021 uitgenodigd voor de zitting van 26 januari 2022. Deze brief is volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL op 30 november 2021 om 14.46 uur afgehaald op de afhaallocatie Utrecht-Hammarskjöldhof.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022 te Arnhem. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen dr. [naam1] , bijgestaan door drs. [naam2] en mr. [naam3] . Gelijktijdig met het onderhavige hoger beroep zijn de zaken met nummers 20/00620 en 20/00621 ten name van [naam4] B.V. behandeld.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren [in] 1974, heeft in de onderhavige jaren diverse activiteiten ontplooid. Hij is bestuurder en enig aandeelhouder van [naam4] B.V. en [naam6] B.V. Ook is hij bestuurder van Stichting [naam7] en Stichting [naam6] . Daarnaast verricht belanghebbende in de onderhavige jaren persoonlijk werkzaamheden bestaande uit het uitvoeren van de regeling Persoonsgebonden Budget (PGB). Belanghebbende is in dat kader werkzaam als bemiddelaar in het traject tussen zorgvrager en zorgverlener (de PGB-werkzaamheden). Voor de PGB-werkzaamheden heeft hij in de onderhavige jaren gelden ontvangen die bestaan uit de toegekende budgetten PGB, die per maand worden uitbetaald. Daartegenover staan betalingen aan uitvoerende hulpen die werkzaamheden hebben verricht en aan hemzelf. Belanghebbende heeft zich ten slotte met een eenmanszaak, onder de handelsnaam [naam8] , een rechtskundig adviesbureau, per 1 juni 2012 ingeschreven als ondernemer bij de Kamer van Koophandel. Belanghebbende heeft zich in 2011 niet bij de Belastingdienst gemeld als ondernemer.
Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur op 26 juni 2012 voor het jaar 2012 een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) verstrekt. De voordelen die belanghebbende geniet uit de werkzaamheden als “begeleider, cliëntondersteuner buiten alsmede thuiswerk” worden daarin aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
Bij schrijven van 16 juli 2014 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2012 en 2013. Het onderzoek is nadien uitgebreid met de aangiften IB/PVV over de jaren 2011, 2014 en 2015. Belanghebbende heeft niet aan het onderzoek meegewerkt. Blijkens het daarvan opgemaakte controlerapport van 31 mei 2018, dat behoort tot de stukken van het geding, heeft belanghebbende ter zake van de PGB-werkzaamheden geen administratie gevoerd, althans bewaard. In het kader van het onderzoek is daarom gekozen voor een derdenonderzoek bij banken waar belanghebbende een bankrekening aanhield. De uit de bankrekeningen van belanghebbende en/of zijn echtgenote blijkende bedragen zijn uitgesplitst op ontvangsten en doorbetalingen aan derden. De ontvangsten zijn daarbij als opbrengst beschouwd en de betalingen aan de "hulpen" zijn als kostenpost daarop in mindering gebracht, zodat het saldo hiervan het netto resultaat vormt. Het rapport vermeldt voorts:
“Geen rekening is gehouden met mogelijk zakelijke kosten omdat aan een betaling niet is te zien of het om een privé uitgaaf of een zakelijke kostensoort gaat mede gelet op de omstandigheid dat er geen enkele zakelijke factuur ter beschikking is gesteld waaraan een betaling is te koppelen. Bovendien ligt de bewijslast hiervoor bij belastingplichtige zelf.
Ook privé betalingen/opnamen zijn niet steeds volledig benoemd, alleen als dit onderdeel was van een geldstroom vanuit een rechtspersoon, maar dan nog alleen van enige grootte; niet tot in het kleinste detail.
Daarnaast zijn er vervolgens uit de diverse rechtspersonen successievelijk bedragen aan de heer [belanghebbende] ter beschikking gekomen doordat deze vanuit die rechtspersonen zijn toegekend dan wel zijn overgeboekt naar zijn privé bankrekeningen of contant opgenomen waardoor die op deze manier een vorm van beloning voor verrichte werkzaamheden inhouden die eveneens tot het belastbaar inkomen moet worden gerekend. Deze zijn in het cijfermatige overzicht onder de benaming opgenomen waaruit die afkomstig zijn.
Uit het onderzoek is geen nadere verklaring voor deze constateringen voortgekomen. Voorts is gebleken dat deze bedragen in ruime mate door de heer [belanghebbende] zijn aangewend voor privé doeleinden. Dat blijkt niet alleen uit het grote aantal contante opnamen maar ook uit diverse bestedingen in Turkije, gedurende perioden die hij daar verbleef, zoals dat uit de bankafsschriften was te herleiden. In onderstaande tabel zijn de bedragen hiervan vermeld zoals die uit de diverse bankrekeningen van alle ondernemingen aan hem zijn toegekomen. Deze bedragen zijn ten aanzien van de rechtspersonen als onderdeel begrepen in de aan hem als beloning toegerekende inkomsten.
2012 2013 2014 2015
Contante opnamen 87.080 73.700 74.920 100.360
Uitgaven in Turkije 3.841 50.354 58.155 52.019
Totaal 90.921 124.054 133.075 152.379”
In het rapport wordt geconcludeerd:
“Afgezien van de betaling aan de hulpen wordt daarom aangenomen dat deze ontvangsten ten goede zijn gekomen aan belastingplichtige en derhalve inkomen vormen en wel als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW).
Geconstateerd is dat er op de privé bankrekeningen ten name van de heer en/of mw. [belanghebbende] bedragen zijn ontvangen in verband met kennelijk door de heer [belanghebbende] verrichte werkzaamheden ter zake van de bemiddeling, begeleiding en verzorging van PGB cliënten.
Het gaat om [bank1] betaalrekening [nummer1] en de [bank2] privérekening [nummer2] en vanaf 2013 de [bank3] directrekening [nummer3] (…).
Daarnaast zijn er de uit de diverse rechtspersonen aan de heer [belanghebbende] ter beschikking gekomen gelden doordat deze vanuit die rechtspersonen zijn toegekend dan wel zijn overgeboekt naar zijn privé bankrekeningen of contant opgenomen. Ook deze zijn aangemerkt als een vorm van beloning voor verrichte werkzaamheden.”.
In het rapport van boekenonderzoek wordt geconcludeerd dat het inkomen van belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2015 op respectievelijk € 62.161, € 213.241, € 266.455, € 353.516 en € 357.485 moet worden vastgesteld. Met dagtekening 31 mei 2018 heeft de Inspecteur dit rapport aan belanghebbende verzonden.
Bij schrijven van 28 november 2018 heeft drs. [naam9] namens belanghebbende in de bezwaarfase gereageerd op de bevindingen in het controlerapport. Hij schrijft onder meer:
“Het verschil ten opzichte van het door de Belastingdienst vastgestelde belastbaar inkomen en verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt respectievelijk € 720.667 en € 381.510 lager en wordt veroorzaakt primair doordat:
1. In verschillende gevallen privé-stortingen van of aan dhr. [belanghebbende] (per bank) verstrekte leningen zijn aangemerkt als opbrengst waar belasting over geheven dient te worden;
2. Zowel privé ingaande - als zakelijk uitgaande geldbewegingen zijn belast, in een aantal gevallen blijkt het om dezelfde transacties te gaan. Hierdoor is sprake van dubbele heffing in de inkomstenbelasting.
3. Verstrekte leningen (uitgeleend geld) en opname van kasgelden vanuit de ondernemingen/stichtingen zijn onterecht aangemerkt als inkomen;
4. In het controlerapport is opgenomen dat Stichting [naam7] een rekening eindigend op [nummer4] bij de [bank2] in gebruikt heeft (gehad). Dit is niet gebleken uit navraag bij de betrokkenen en uit de jaaropgaven van de banken. Hierdoor lijkt in 2015 € 105.732 mogelijk onterecht aangemerkt als inkomen voor de inkomstenbelasting.
5. In 2015 is heeft een kasopname plaatsgevonden t.h.v. € 29.800 voor de aanschaf van een bedrijfsvoertuig voor [naam5] B.V.. De aanschaf van de voertuig heeft later plaatsgevonden. Het contante geld is als kas verantwoord in de administratie/jaarrekening. Met het kasgeld is vervolgens in 2017 een aanbetaling gedaan voor de aanschaf van een ander bedrijfsvoertuig. Dit blijkt uit de gegevens van de boekhouding in 2017. Daarnaast blijkt uit de jaarrekening van de besloten vennootschap dat de besloten vennootschap het financieel niet toelaat om het DGA-salaris uit te betalen.”.
[naam9] concludeert tot de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2011 € 18.223
2012 € 194.617
2013 € 181.058
2014 € 98.617
2015 € 39.678
Door of namens belanghebbende zijn geen bewijsmiddelen overgelegd waarmee deze belastbare inkomens worden onderbouwd.
Belanghebbende heeft op 23 februari 2012 de aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een verzamelinkomen van € 0. Met dagtekening 14 september 2012 is de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft de Inspecteur, omdat de termijn dreigde te verlopen, op 17 december 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.161.
Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is met dagtekening 11 december 2018 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2013 de aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een verzamelinkomen van negatief € 1.869.
Met dagtekening 28 november 2014 is de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.616. Belanghebbende heeft op 6 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2012.
Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 30 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het bezwaar is door de Inspecteur eveneens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek is door de Inspecteur met dagtekening 11 december 2018 afgewezen.
Op 27 december 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Dit bezwaarschrift heeft de Inspecteur op 16 januari 2019 als beroepschrift doorgezonden aan de Rechtbank.
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 februari 2014 belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013. De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens een herinnering gestuurd tot het doen van aangifte.
Met dagtekening 14 juli 2015 heeft de Inspecteur een aanmaning gestuurd aan belanghebbende. Daarin is een termijn gesteld voor het doen van aangifte tot 28 juli 2015. Omdat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend, heeft de Inspecteur met dagtekening 25 oktober 2017 de aanslag IB/PVV 2013 ambtshalve opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 264.560. Tevens is een verzuimboete van € 344 opgelegd wegens het niet doen van aangifte.
Met dagtekening 11 december 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 ongegrond verklaard.
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 februari 2015 belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014. De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens een herinnering gestuurd tot het doen van aangifte.
Met dagtekening 4 november 2015 heeft de Inspecteur een aanmaning gestuurd aan belanghebbende. Daarin is een termijn gesteld voor het doen van aangifte tot 18 november 2015. Omdat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend, heeft de Inspecteur met dagtekening 29 november 2017 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 ambtshalve opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 83.722. Tevens is een verzuimboete van € 344 opgelegd wegens het niet doen van aangifte.
Met dagtekening 11 december 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond verklaard.
De Inspecteur heeft met dagtekening 8 december 2016 belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens een herinnering gestuurd tot het doen van aangifte.
Met dagtekening 28 september 2017 heeft de Inspecteur een aanmaning gestuurd aan belanghebbende. Daarin is een termijn gesteld voor het doen van aangifte tot 12 oktober 2017. Omdat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend, heeft de Inspecteur met dagtekening 17 oktober 2018 de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 357.485.
Met dagtekening 11 december 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond verklaard.
Op 19 december 2018 heeft (de strafkamer van) de rechtbank Amsterdam ten aanzien van belanghebbende bewezen verklaard geacht:
- met betrekking tot de aangiften IB/PVV 2011 en 2012: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
- met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2015: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;
- met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2015: opzettelijk het feit begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Op grond van het bewezen verklaarde is belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Belanghebbende heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
- Heeft de Inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2015 tot de juiste hoogte opgelegd en is daarbij terecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard?
- Heeft de Inspecteur voldoende zorgvuldig gehandeld?
- Heeft de Inspecteur terecht een boetebeschikking opgelegd met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden belastingaanslagen, dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikkingen heffings- en belastingrente en vernietiging van de bestreden boetebeschikkingen.
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.