Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-04-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3217, 19/01637 en 19/01638
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-04-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3217, 19/01637 en 19/01638
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 26 april 2022
- Datum publicatie
- 6 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:3217
- Zaaknummer
- 19/01637 en 19/01638
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Vermogensrendementsheffing 2017. Individuele en buitensporige last.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 19/01637 en 19/01638
uitspraakdatum: 26 april 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2019, nummers AWB 19/948 en AWB 19/2697, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
De Inspecteur heeft het tegen de aanslag ingediende bezwaar gesplitst in een deel dat in het kader van een massaalbezwaarprocedure wordt uitgeprocedeerd (de stelselvraag) en een deel dat daarbuiten valt (de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last). Het eerste deel van de bezwaren (de stelselvraag) heeft de Inspecteur aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar betreffende het tweede deel (de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last) ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die laatst bedoelde uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Belanghebbende is daarnaast in beroep gekomen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar betreffende de stelselvraag. Het beroep heeft mede betrekking op een dwangsombeschikking.
De Rechtbank heeft het beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar betreffende de stelselvraag niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de behandeling van de zaken aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die dit Hof in een andere zaak aan de Hoge Raad heeft gesteld (ECLI:NL:GHARL:2020:7854). Bij brief van 8 oktober 2020 zijn partijen hiervan in kennis gesteld. Belanghebbende heeft zich hierover uitgelaten. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien van de aanhouding van de zaak terug te komen.
Naar aanleiding van het arrest van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963 (hierna: het arrest van 2 juli 2021), waarin de Hoge Raad de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen heeft beantwoord, heeft het Hof de behandeling van de zaken voortgezet en belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen van het arrest voor de behandeling van onderhavige zaak. Bij brief van 31 juli 2021 heeft belanghebbende dat gedaan.
Belanghebbende heeft vervolgens een nader stuk ingediend.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het kerstarrest) heeft het Hof de Inspecteur in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Bij brief van 14 februari 2022 heeft de Inspecteur dat gedaan. Belanghebbende heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , [naam2] en mr. [naam3] namens de Inspecteur. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
De aanslag IB/PVV 2017 is overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.042 (€ 67.849 loon uit dienstbetrekking en € 193 resultaat uit overige werkzaamheden) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.272. De over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde inkomstenbelasting (hierna: de box 3-heffing) bedraagt € 1.281 (voor aftrek van buitenlandse bronbelasting).
De rendementsgrondslag is als volgt bepaald:
€ |
€ |
|
Bank- en spaartegoeden in Nederland |
||
[de bank] Internetsparen |
61.500 |
|
[naam4] Internetsparen |
70.015 |
|
[de bank] Totaalrekening |
831 |
|
[de bank] Beleggersrekening |
1.000 |
|
133.346 |
||
Aandelen, obligaties e.d. |
||
[de bank] Effectenrekening |
12.745 |
|
Rendementsgrondslag |
146.091 |
|
Heffingvrij vermogen |
-/- 25.000 |
|
Grondslag sparen en beleggen |
121.091 |
Uit door de Inspecteur gerenseigneerde bankgegevens volgt dat belanghebbende in 2017 uit de tot zijn rendementsgrondslag behorende bezittingen het volgende rendement heeft behaald:
€ |
|
[de bank] Internetsparen |
411 |
[naam4] Internetsparen |
206 |
[de bank] Totaalrekening |
0 |
[de bank] Beleggersrekening |
27 |
[de bank] Effectenrekening |
2 |
Totaal rendement |
646 |
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
De Inspecteur heeft het bezwaar dienovereenkomstig gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is verder in behandeling genomen.
Bij brief van 24 december 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar (hierna: de ingebrekestelling). De Inspecteur heeft de ingebrekestelling ontvangen op 27 december 2018.
Op 3 januari 2019 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Dat bezwaar is afgewezen.
Bij dwangsombeschikking van 7 januari 2019 heeft de Inspecteur beslist dat geen dwangsom is verschuldigd, omdat uitspraak op bezwaar is gedaan binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Belanghebbende is daarnaast in beroep gekomen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar betreffende de stelselvraag. Het beroep heeft mede betrekking op de dwangsombeschikking.
De Rechtbank heeft het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de stelselvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat dat bezwaar valt onder de massaalbezwaarprocedure waarvoor de beslistermijn is opgeschort tot en met de dag voorafgaande aan de dag dat de collectieve uitspraak wordt gedaan. Het beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar is in zoverre prematuur. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank is van een individuele en buitensporige last geen sprake en is de Inspecteur geen dwangsom verschuldigd geworden.
3 Geschil
In geschil is of:
-
het beroep wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de stelselvraag ontvankelijk is;
-
sprake is van een individuele en buitensporige last;
-
de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom heeft verbeurd;
-
de Rechtbank ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
Belanghebbende heeft ten slotte geklaagd over een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en verzocht om vergoeding van de immateriële schade die hij dientengevolge lijdt.