Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-01-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:326, 21/00026
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-01-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:326, 21/00026
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 januari 2022
- Datum publicatie
- 28 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:326
- Zaaknummer
- 21/00026
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Ontvankelijkheid bezwaar. Termijnoverschrijding. Verschoonbaar?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 21/00026
uitspraakdatum: 18 januari 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 november 2020, nummer AWB 19/6434, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Belastingcentrum Tribuut (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres] 118 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 205.000 (hierna: de beschikking). Tegelijk met de beschikking is een aanslag onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2017 opgelegd (hierna: de aanslag).
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 11 mei 2017 de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 december 2017 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar om belanghebbende alsnog te horen en vervolgens opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.
In de in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 26 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar geschreven dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en dat het verzoek om toekenning van een dwangsom niet zal worden gehonoreerd.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel, die het beroepschrift heeft doorgestuurd naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de beschikking en de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft op 25 juni 2021 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen op 14 december 2021 plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. J.W. Vugts als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de heffingsambtenaar [naam1] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
De beschikking en de aanslag zijn gedagtekend 28 februari 2017.
Belanghebbende heeft op 6 april 2017 tegen de beschikking en de aanslag pro forma bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft per e-mail van 9 mei 2017 het bezwaar aangevuld.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 11 mei 2017 de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 december 2017, nr. AWB 17/3111, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar om belanghebbende alsnog te horen en vervolgens opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.
Op 25 juli 2018 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.
De gemachtigde van belanghebbende heeft per e-mail van 14 februari 2019 het volgende aan de heffingsambtenaar geschreven, voor zover van belang:
“Voor het belastingjaar 2017 hebben wij bij uw organisatie bezwaar gemaakt namens belanghebbende [naam2] tegen de WOZ-beschikking voor het object (…).
Verder wil ik u ook verzoeken om alsnog de uitspraak op het bezwaarschrift voor het object aan de [adres] 118 aangaande tijdvak 2017 aan ons te doen toekomen.”
In de in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 26 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar geschreven dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en dat het verzoek om toekenning van een dwangsom niet zal worden gehonoreerd omdat ten tijde van de ingebrekestelling de termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar nog niet was verstreken.
De gemachtigde van belanghebbende heeft per e-mail van 29 maart 2019 het volgende aan de heffingsambtenaar geschreven, voor zover van belang:
“Wij hebben eindelijk de vier uitspraken op de bezwaarschriften ontvangen aangaande de bezwaarschriften tegen de WOZ-beschikkingen van de volgende belanghebbenden: (…) [belanghebbende] (…).
U geeft daarin aan dat er geen recht op dwangsom is. Echter, het is onduidelijk of u officieel uitspraak doet op mijn verzoek om dwangsom, daar o.a. de bezwaarclausule mist. Ik wil u erop wijzen dat ik het als een officiële uitspraak op mijn verzoek om dwangsom zal beschouwen indien ik niet binnen zeven dagen een reactie ontvang dat ik dit anders moet zien. Ik kan u helaas niet langer de tijd bieden omdat anders de bezwaartermijn in het gedrang komt.”
Belanghebbende heeft bij brief van 26 april 2019 aan de heffingsambtenaar geschreven, voor zover van belang:
“Het betreft de uitspraak op ons bezwaarschrift van 26 februari 2019 in de volgende zaak: aanslagnummer [nummer] (t.n.v. [belanghebbende] ). De aanslag ziet nog op belastingjaar 2017. Eerder zijn deze zaken terugverwezen naar de bezwaarfase door de Rechtbank.
Allereerst wil ik aangeven dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De bezwaarclausule in de uitspraak op ons verzoek om dwangsom ontbreekt namelijk. Er wordt wel een beroepsclausule vermeld. Echter, de beroepsclausule ziet op de uitspraak op het bezwaarschrift, niet op het verzoek om dwangsom en is bovenal iets anders als een bezwaarclausule. Tevens is de uitspraak op ons verzoek om dwangsom niet opgenomen in een aparte brief, maar wordt in de uitspraak op het bezwaarschrift vermeld.
Volgens u hebben wij geen recht op een dwangsom omdat de termijn om uitspraak te doen op ons bezwaarschrift ten tijde van de door ons verstuurde ingebrekestelling nog niet verstreken zou zijn. Echter, wij hebben de ingebrekestelling op 12 september 2018 verstuurd en u heeft de uitspraak op het beroepschrift ontvangen op 27 december 2017. Dit zou betekenen dat u meent dat u na terug verwijzing naar de bezwaarfase meer dan achten halve maand de tijd heeft om uitspraak te doen op het bezwaarschrift. De redelijke termijn is dan allang verstreken. Bovendien doet u er uiteindelijke meer dan één jaar over na uitspraak op het beroepschrift om uitspraak te doen op het bezwaarschrift. (…).
Graag ontvangen wij per mail dan wel per post, per ommegaande een bevestiging van het door ons ingediende bezwaarschrift.”
Belanghebbende heeft op 14 mei 2019 een brief van de heffingsambtenaar ontvangen met het verzoek een volmacht te overleggen.
Belanghebbende heeft aan de heffingsambtenaar geschreven dat vóór 12 juni 2019 uitspraak op het bezwaarschrift tegen het afwijzen van de dwangsom moet worden gedaan omdat anders beroep zal worden ingesteld.
Belanghebbende heeft op 21 augustus 2019 een volmacht gegeven om:
“Hem te vertegenwoordigen bij het voeren van de juridische procedure omtrent de bezwaar- en (hoger) beroepsprocedure tegen het afwijzen van de dwangsom door Tribuut die voortvloeit uit de bezwaarprocedure tegen de WOZ-waarde over belastingjaar 2017 en waarvoor Tribuut graag een nieuwe recente machtiging wil ontvangen.”
Belanghebbende heeft op 12 september 2019 genoemde volmacht aan de heffingsambtenaar verzonden.
Belanghebbende is op 29 oktober 2019 in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel, die het beroepschrift heeft doorgestuurd naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de beschikking en de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.
3 Geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom van € 1.260.