Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5095, 20/00377 en 20/00378

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5095, 20/00377 en 20/00378

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
14 juni 2022
Datum publicatie
24 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2022:5095
Formele relaties
Zaaknummer
20/00377 en 20/00378

Inhoudsindicatie

OB. Vereiste aangifte. Redelijke schatting?

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 20/00377 en 20/00378

uitspraakdatum:

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 januari 2020, nummers AWB 18/4525 en AWB 19/672, ECLI:NL:RBGLD:2020:257, in het geding tussen belanghebbende en

[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 26 augustus 2017 over het tijdvak 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 250. Bij beschikkingen zijn een betalingsverzuimboete van € 50 en een aangifteverzuimboete van € 65 opgelegd.

1.2.

Aan belanghebbende is met dagtekening 28 augustus 2018 over het tijdvak 1 april 2018 tot en met 30 juni 2018 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 250. Bij beschikkingen zijn een betalingsverzuimboete van € 50 en een aangifteverzuimboete van € 65 opgelegd.

1.3.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep tegen de naheffingsaanslagen en de betalingsverzuimboetes gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen en de betalingsverzuimboetes vernietigd. Het beroep tegen de aangifteverzuimboetes is ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de Inspecteur ter zake van het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen een dwangsom van € 2.690 heeft verbeurd. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 500 en de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.500. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 260 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

1.5.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021 en 13 januari 2022. Van de zittingen is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers 20/00088, 20/00089 en 20/00090 (IB/PVV, ZVW en OB ten name van [naam1] ).

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is op 6 november 2014 opgericht door [naam1] (hierna: [naam1] ). [naam1] is enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende. Belanghebbende verricht ICT-activiteiten op het gebied van mobiele betaalsystemen.

2.2.

Aan belanghebbende is over het eerste kwartaal van 2016 een naheffingsaanslag OB van € 1.369 opgelegd. De naheffing betreft de op aangifte in aftrek gebrachte voorbelasting. Op 25 oktober 2016 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het ingediende bezwaar. In de uitspraak wordt als motivering daarvoor op de eerste plaats vermeld dat de Inspecteur van mening is dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting omdat belanghebbende niet (langer) als ondernemer kan worden aangemerkt. Belanghebbende heeft namelijk in de aangiften OB van 2015 en de eerste twee kwartalen van 2016 geen enkele omzet aangegeven en kan door het ontbreken van omzet niet geacht kan worden nog economische prestaties te leveren. In de tweede plaats is de Inspecteur van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt recht te hebben op aftrek van voorbelasting omdat belanghebbende in het geheel geen facturen of grootboekrekeningen heeft verstrekt waaruit het recht op aftrek zou kunnen blijken.

2.3.

Naar aanleiding van het door de Inspecteur in deze uitspraak ingenomen standpunt dat belanghebbende geen ondernemer meer is, heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat zij dan ook niet meer is gehouden aangifte te doen. De Inspecteur heeft belanghebbende voor elk kwartaal in de jaren 2017 en 2018 nog uitgenodigd aangifte voor de heffing van de omzetbelasting (hierna: OB) te doen. Belanghebbende heeft geen aangiften ingediend. Ook niet voor het tweede kwartaal van 2017 en het tweede kwartaal van 2018. De Inspecteur heeft vervolgens de thans in geschil zijnde aanslagen van elk € 250 opgelegd en daarnaast telkens een betalingsverzuimboete van € 50 en een aangifteverzuimboete van € 65 opgelegd. Aanslag en boetebeschikkingen zijn telkens in één geschrift opgenomen.

2.4.

Op 27 december 2018 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag OB aan belanghebbende opgelegd over het tijdvak 1 november 2014 tot en met 31 december 2016. Door middel van deze naheffingsaanslag is de aftrek van alle voorbelasting van deze periode teruggenomen. Bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2019 heeft de Inspecteur deze aanslag, met inachtneming van enkele correcties wegens onjuistheden, gehandhaafd. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende geen voor aftrek kwalificerende facturen overgelegd. Daarnaast heeft belanghebbende in haar aangiften over 2015 en 2016 in het geheel geen omzet wegens geleverde prestaties vermeld en kan daarom voor eventueel aan belanghebbende in rekening gebrachte voorbelasting ook geen verband worden gelegd met belaste prestaties.

2.5.

Op 8 april 2019 hebben belanghebbende en de Inspecteur overleg gevoerd. Naar aanleiding van dat overleg is belanghebbende door de Inspecteur per 1 januari 2019 uit diens administratie afgevoerd als ondernemer.

2.6.

Belanghebbende is tegen de thans in geschil zijnde aanslagen in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 25 juni 2019 geoordeeld dat belanghebbende per naheffingsaanslag recht heeft op één dwangsom wegens overschrijding van de beslistermijn door de Inspecteur. In haar einduitspraak heeft de Rechtbank het eerdere oordeel over de dwangsommen bevestigd en dwangsommen van respectievelijk € 1.260 en € 1.430 verbeurdverklaard. De Rechtbank heeft het beroep tegen de naheffingsaanslagen en de betalingsverzuimboetes gegrond verklaard omdat zij van oordeel is dat de aanslagen niet op een redelijke schatting berusten. De Rechtbank heeft daarom de naheffingsaanslagen en de betalingsverzuimboetes vernietigd. Het beroep tegen de aangifteverzuimboetes is ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 500 en de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.500. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 260 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

3 Geschil

3.1.

Het hoger beroep van de Inspecteur is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de naheffingsaanslagen van € 250 per kwartaal niet berusten op een redelijke schatting en dat deze daarom moeten worden vernietigd. Het hoger beroep richt zich tevens op het vervallen van de daarmee samenhangende betalingsverzuimboetes.

3.2.

Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is gericht tegen de aangifteverzuimboetes en tegen het toekennen van slechts één dwangsom per aanslag. Daarnaast vordert belanghebbende een schadevergoeding van € 25.000 en 4% rente over dwangsom, proceskostenvergoeding en griffierecht. Haar klacht over schending van de hoorplicht heeft belanghebbende ter zitting ingetrokken.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht, proceskosten en schadevergoeding

6 Beslissing