Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5251, 21/00503

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5251, 21/00503

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
21 juni 2022
Datum publicatie
1 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2022:5251
Zaaknummer
21/00503

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Terbeschikkingstellingsregeling.

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer 21/00503

uitspraakdatum: 21 juni 2022

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 maart 2021, nummer LEE 20/1012, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur).

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.305. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 195.

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 maart 2021 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend, maar eerst op 15 april 2022 bij nader stuk op het hoger beroep gereageerd.

1.5

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn partner [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] .

1.6

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

2.1

Belanghebbende is 100% aandeelhouder van [naam4] B.V. (hierna: [naam4] ). [naam4] is opgericht op 30 mei 2007 en houdt 100% van de aandelen in [naam5] B.V. De geconsolideerde bedrijfsactiviteiten van [naam4] bestonden voornamelijk uit het exploiteren van een natuursteenbedrijf. [naam4] verrichtte voornamelijk beheeractiviteiten en hield zich bezig met financiering en verhuur van het toenmalige bedrijfspand. In 2007 startte de ontwikkeling van het nieuwbouwplan voor het bedrijfspand van [naam4] in [plaats1] .

2.2

Op 1 juli 2008 zijn belanghebbende en [naam4] een rekening-courantovereenkomst overeengekomen. Daarin is een rentevergoeding van 4 procent per jaar over het gemiddelde van de rekening-courant overeengekomen.

2.3

Volgens de jaarstukken van [naam4] was het verloop van de rekening-courant als volgt:

Jaar 1 januari 31 december

2008 € 43.751 € 85

2009 € 85 € 104.648

2010 € 104.648 € 102.102

2011 € 0 € 43.109

2012 € 0 € 43.109

2.4

Volgens de aangiften in de IB/PVV van belanghebbende, vermeld onder de balansgegevens met betrekking tot het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen, was het verloop van de rekening-courant als volgt:

Jaar 1 januari 31 december

2008 € 43.751 € 0

2009 € 85 € 104.648

2010 € 104.648 € 102.102

2011 € 102.102 € 115.089

2012 € 115.090 € 0

2.5

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 een bedrag van € 130.783 opgenomen als negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Na correctie uit hoofde van de terbeschikkingstellingsvrijstelling van artikel 3.99b van de Wet IB 2001 heeft dit geresulteerd in een aangegeven belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 115.090.

2.6

Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij de afwaardering van de vordering in rekening-courant niet geaccepteerd en het resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen vastgesteld op nihil.

2.7

Belanghebbende heeft met dagtekening 11 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.

2.8

De Inspecteur heeft in het kader van het behandelen van het bezwaarschrift op 1 april, 3 mei, 26 mei en 3 juni 2016 aan belanghebbende gevraagd om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die de stand van de rekening-courant onderbouwen, omdat dit zijns inziens van belang kan zijn voor de belastingheffing. Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet verstrekt.

2.9

De Inspecteur heeft op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) met dagtekening 9 juni 2016 een informatiebeschikking genomen. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

In verband met het behandelen van uw bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 heb ik u op 1 april, 3 mei, 26 mei en 1 juni 2016 gevraagd om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor uw belastingheffing. (…) Om voor het jaar 2012 te kunnen bepalen wat de hoogte van de R/C is, wil ik graag weten hoe de R/C in 2009 tot stand is gekomen. (…) Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:

- De bankafschriften waaruit blijkt dat u het geld heeft overgemaakt aan uw BV.

- De bankafschriften van de BV waaruit blijkt dat het geld is ontvangen, plus de bijbehorende grootboekrekening.

- Een kopie van de accountantsrapporten 2008 en 2009 van [naam4] BV.

2.10

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor – onder 2.9 – genoemde informatiebeschikking. In de uitspraak op bezwaar van 5 januari 2017 heeft de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:

Ik kom gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet. Voor zover de informatiebeschikking ziet op de bankafschriften van de BV en de daarbij behorende grootboekrekeningen en op een kopie van de accountantsrapporten 2008 en 2009 van [naam4] BV wordt de informatiebeschikking vernietigd. Ik wijs uw bezwaar af voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op het verzoek om de bankafschriften over te leggen “waaruit blijkt dat u het geld heeft overgemaakt aan uw BV”. De informatiebeschikking blijft voor dit verzoek ex artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen in stand.

2.11

Belanghebbende is tegen de hiervoor – onder 2.10 – genoemde uitspraak op bezwaar van 5 januari 2017 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 april 2018 de informatiebeschikking, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, in stand gelaten en belanghebbende een termijn gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.

2.12

Belanghebbende heeft na de uitspraak van de Rechtbank bij e-mailbericht van 3 juni 2018 een tweetal bankafschriften van [naam4] aan de Inspecteur gezonden, waarop betalingen in het jaar 2012 van [naam4] aan belanghebbende van in totaal ongeveer € 4.000 zijn opgenomen. Van andere jaren zijn geen betalingsgegevens verstrekt.

2.13

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 24 april 2018. Bij uitspraak van 12 maart 2019 heeft dit Hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof heeft in zijn uitspraak onder meer overwogen dat:

4.5. Belanghebbendes stelling dat de informatiebeschikking onduidelijk is, is onjuist. Uit de informatiebeschikking, voor zover na de uitspraak op bezwaar in stand gebleven, blijkt voldoende duidelijk dat zij betrekking heeft op alle bankafschriften van belanghebbende waarin zijn betalingen aan [naam4] over de jaren 2009 tot en met 2012 zijn opgenomen. Dat de rekening-courantvordering mogelijk ook gedeeltelijk door andere oorzaken (bijvoorbeeld bijschrijving van rente) is toegenomen, doet aan de duidelijkheid van het verzoek van de Inspecteur niet af.

2.14

Het Hof heeft belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de uitspraak van het Hof onherroepelijk is geworden, om alsnog de gevraagde bankafschriften te verstrekken. Er is geen cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Dit betekent dat deze uitspraak zes weken nadat deze is gedaan onherroepelijk vast is komen te staan.

2.15

Belanghebbende heeft na de uitspraak van het Hof bij e-mailbericht van 31 januari 2020 aan de Inspecteur bankafschriften van een bankrekening op naam van [naam4] voor het jaar 2011 gestuurd. Bankafschriften van belanghebbende over de jaren 2009, 2010 en 2012 heeft belanghebbende niet overgelegd.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 het in de aangifte opgenomen bedrag van € 130.783 als negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (hierna: tbs) in aanmerking had moeten nemen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in 2012 een vordering op [naam4] had voor een bedrag van nominaal € 130.783 en zo ja, of dit een niet-onzakelijke lening is, als gevolg waarvan de afwaardering van die vordering in 2012 ten laste van het tbs-resultaat kan worden gebracht.

3.2

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente. Ten aanzien van de hoogte van de vordering in 2012 doet belanghebbende voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel.

3.3

De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing