Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5407, 21/00239
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5407, 21/00239
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 28 juni 2022
- Datum publicatie
- 8 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:5407
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:870
- Zaaknummer
- 21/00239
Inhoudsindicatie
VPB. Onderlinge waarborgmaatschappij. Deelnemingsvrijstelling van toepassing op ontvangen dividenduitkering?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 21/00239
uitspraakdatum: 28 juni 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] U.A. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 januari 2021, nummer AWB 20/3098, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018, met dagtekening 14 december 2019, een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 174.002.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Het tegen deze uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) bij uitspraak van 5 januari 2021 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 12 februari 2021, door het Hof ontvangen op 17 februari 2021, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben binnen de gestelde termijn van twee weken daarop niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, opgericht in 1851, is een onderlinge waarborgmaatschappij als bedoeld in artikel 2, eerste lid, letter c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).
Belanghebbende heeft verzekeringen ondergebracht bij de [naam1] U.A.” ( [naam1] ) en is gedurende het gehele jaar 2018 een van de leden van [naam1] .
Het door de leden aan [naam1] verschafte risicodragend vermogen, het waarborgkapitaal, is in aandelen verdeeld als bedoeld in artikel 2:62, letter c BW.
Belanghebbende heeft een aandelenbelang van 3,1% in [naam1] . In verband hiermee heeft [naam1] in 2018 aan belanghebbende een bedrag van € 21.314 aan dividend uitgekeerd.
Bij brief van 5 maart 2018 heeft [naam1] aan de directie van belanghebbende – voor zover hier van belang - geschreven:
“Betreft: resultaat aandelen 2017
(…)
2 Wijze van verwerking in de vennootschapsbelasting aangifte:
Vanaf 2010 is de deelnemingsvrijstelling voor Onderlingen die een belang hebben, dat kleiner is dan 5% (268 aandelen) van het totale aandelenkapitaal van de [naam1] vervallen. Dit houdt in dat bij deze Onderlingen over de baten (ontvangen dividend en fiscaal boekresultaat bij verkoop) vennootschapsbelasting wordt geheven.
(…)”
Op 15 november 2019 heeft belanghebbende voor het jaar 2018 aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbare winst tevens belastbaar bedrag van € 174.002. Hierin is tevens de onder 2.4 bedoelde uitkering van [naam1] begrepen.
Met dagtekening 14 december 2019 is de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2018 conform de aangifte aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze vaststelling van de aanslag bezwaar gemaakt omdat zij van mening is dat op de uitkering van [naam1] de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 afgewezen.
Op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar heeft de Rechtbank geoordeeld dat de deelnemingsvrijstelling niet kan worden toegepast op de door belanghebbende van [naam1] ontvangen dividenduitkering van € 21.314.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen.