Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5410, 21/00461 en 21/00462
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5410, 21/00461 en 21/00462
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 28 juni 2022
- Datum publicatie
- 8 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:5410
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1403
- Zaaknummer
- 21/00461 en 21/00462
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Ontvankelijkheid bezwaar. Termijnoverschrijding. Bekendmaking aanslag.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummers 21/00461 en 21/00462
uitspraakdatum: 28 juni 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2021, nummer LEE 19/4369 en LEE 20/572, ECLI:NL:RBNNE:2021:593, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete van € 369 (hierna: verzuimboete) opgelegd.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M. van Leeuwen als de gemachtigde van belanghebbende, [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Uit het adressenbestand ‘Beheer van relaties’ (hierna: BvR) van de Belastingdienst – tot de stukken van het geding behoort een uitdraai van “Adressoort: 01 woonadres volgens gemeente” –, dat is gekoppeld aan de Basisregistratie Personen (hierna: BRP), volgt dat belanghebbende vanaf 1 december 2015 tot 16 december 2016 woonachtig was aan de [adres1] te [plaats1] , vanaf 16 december 2016 tot 13 september 2017 aan de [adres2] te [woonplaats] en vanaf 13 september 2017 aan de [adres3] te [woonplaats] (Bondsrepubliek Duitsland).
Volgens de rapportage van de onderzoeken in de systemen van de Inspecteur (hierna: verzendrapportage) heeft de Inspecteur de uitnodiging tot het doen van de aangifte IB/PVV 2015, de herinnering tot het doen van deze aangifte en de aanmaning tot het doen van deze aangifte verzonden aan het adres: [adres1] te [plaats1] met dagtekening 31 maart 2016, 21 juni 2016 respectievelijk 2 augustus 2016. De aanmaning vermeldt een uiterste inzendtermijn van 16 augustus 2016.
Volgens de verzendrapportage zijn op 13 januari 2017 de aanslag IB/PVV 2015 en de aanslag ZVW 2015 (beide met dagtekening 18 januari 2017) verzonden aan het adres: [adres3] [woonplaats] Bondsrepubliek Duitsland.
Volgens de verzendrapportage zijn op 14 april 2017 en op 10 mei 2017 aan belanghebbende een aanmaning respectievelijk een dwangbevel tot betaling van de aanslag verzonden.
Op 15 mei 2017 heeft belanghebbende op digitale wijze de aangifte IB/PVV 2015 ingediend.
Bij brief van 20 juli 2017 (ontvangen door de Inspecteur op 25 juli 2017) heeft [naam3] van [naam4] B.V. te [plaats2] het navolgende verzoek ingediend:
“(…)
Betreft: herbeoordeling inkomstenbelasting/premie volksverzekering & zorgverzekeringsweg 2015 betreffende de heer [belanghebbende] met BSN [nummer1] , wonende te Duitsland, [adres3] , [woonplaats]
(…)”
Het fiscaal rapport 2015 dat bij de brief van 20 juli 2017 (zie 2.6.) is gevoegd, draagt de dagtekening 15 mei 2017 en is gericht aan:
“De heer [belanghebbende]
[adres3]
[woonplaats]
DUITSLAND”
De digitaal ingediende aangifte is door de Inspecteur aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2015.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 november 2019 heeft de Inspecteur vervolgens het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De uitspraak is geadresseerd aan het volgende adres van belanghebbende: [adres3] , D26826 Weener, Duitsland.
Bij e-mailbericht van 18 april 2022 aan Deutsche Post heeft belanghebbende zijn beklag gedaan over de postbezorging bij Deutsche Post. De inhoud van het e-mailbericht luidt als volgt:
“Sehr geehrte Damen und Herren.
Mein Namen ist [belanghebbende] , ich wohne in der [adres3] [woonplaats]
.
Es gehts um folgendes
Meine post aus den niederlanden, ES betrifft wichtige schriftstucke u.a steuer (blaue briefe) Die geoffnet in meine briefkasten zugestellt worden sind.
- Die post die eigentlich in meinen briefkasten (offensichtlich zu erkennnen groB
geschrieben und sogar beleuchtet) wird absiechtlich swischen den zaun gesteckt (bei regen unzumutber, da die post unlesbar ist)
- Meine frage an sie warum wird die post nicht in meinen briefkasten gesteckt?
Ich bitte sie meine beschwerde schnellst moglichst zu bearbeiten und spatestens bis
24.04.2022 zu beantworten.
- u.a haben wir festgestelit das die an mich adressierte post nicht angekommen ist. Aus
diesem grund bin ich in schwierigheiten gekomen.
Ich fordere sie hiermit freundlich auf diese missstande bei ihnen zu beheben
mit freundlichen gRUB [belanghebbende] ”
Bij e-mailbericht van 19 april 2022 reageert Deutsche Post op het e-mailbericht van belanghebbende als volgt:
“Guten Tag [belanghebbende] ,
vielen Dank für lhre Nachricht.
Die Zufriedenheit unserer Kunden ist uns wichtig. Aufgrund lhrer Schilderung können wir gut
verstehen, dass Sie mit der Briefzustellung in [woonplaats] nicht zufrieden sind. Das tut uns sehr leid.
Wir legen gröβten Wert auf eine schnelle Beförderung und einwandfreie Auslieferung der uns
anvertrauten Sendungen. Daher haben wir zur Verbesserung unserer Qualitat lhr Feedback an die zuständige Betriebsleitung vor Ort weitergeleitet.
Wir hoffen Sie zukünftig wieder von unserer Zuverlâssigkeit überzeugen zu können und danken Ihnen für lhre ehrlichen Worte!
Haben Sie noch Fragen, dann melden Sie sich einfach und besuchen Sie uns
auf deutschepost.de/kundenservice. Wir sind gerne für Sie da!
Hier noch em wichtiger Hinweis:
Bitte antworten Sie nicht auf diese E-Mail. Sie erreichen uns am besten über unsere Kundenservice
Seiten:
Kundenservice Deutsche Post: deutschepost.de/kundenservice
Kundenservice DHL Paket: dhl.de/kundenservice
Sind Sie mit unserer Antwort zufrieden? Bitte bewerten Sie unseren Kundenservice hier.
Beste Grüβe (http://samenwerken.rechtspraak.minjus.nl/sites/hofarnhemleeuwarden_belasting-digitaal/Schaduwdossiers/Bernard%20Brummer/20210602%20MK2%20hybride%20en%20digitaal/01%20tm%2009%2010.00u%20Memorystick%20b.%201900169%20tm%201900174/WINST__VERLIES_01-01-2011_tm_31-12-2011_fiman.XLS?web=1)
lhr Deutsche Post Kundenservice Team. (…)”
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur belanghebbende in bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt primair dat de aanslagen niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt omdat de – onder 2.3 bedoelde – verzending heeft plaatsgevonden naar een onjuist dan wel onvolledig adres. Indien het Hof anders oordeelt, stelt belanghebbende subsidiair dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat in Duitsland de postbezorging in de periode van het verzenden van de aanslagen met veel problemen kampte en het falen van de Duitse postdienst ertoe heeft geleid dat hij de aanslagen niet heeft ontvangen.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en is van mening dat de Rechtbank de beroepen van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard.
4 Beoordeling van het geschil
Het Hof overweegt dat de bekendmaking van de aanslag van belang is voor de bezwaartermijn. Artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) schrijft voor dat de bezwaartermijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De bezwaartermijn begint dan te lopen op de dag na die van de dagtekening, maar niet eerder dan de dag na de verzending (zie artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)). Zolang de aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, begint er dus nog geen bezwaartermijn te lopen.
Artikel 3.41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Bekendmaking van een aanslag geschiedt op grond van artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 door de ontvanger, die de aanslag bekend maakt door verzending of uitreiking van het door de Inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet.
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat in de regel ervan kan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden Deze regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Inspecteur, zoals een verkeerde adressering die aan de Inspecteur is te wijten. In dat geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaats gevonden1.
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat de verzending van het aanslagbiljet als zodanig door belanghebbende niet wordt betwist. Het voorgaande houdt in dat in de stelling van belanghebbende dat de aanslag hem niet heeft bereikt, niet ook de betwisting van de verzending van de aanslag ligt besloten2. Belanghebbende heeft evenwel gesteld dat de aanslag hem niet heeft bereikt omdat de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van een onjuist dan wel onvolledige adres. Op de Inspecteur rust de last om aannemelijk te maken dat deze vermeende onjuiste dan wel onvolledige adressering niet aan hem is te wijten.
Het Hof stelt vast dat de onderhavige aanslagen zijn verzonden naar het adres dat was opgenomen in het bestand BvR, dat is gekoppeld aan de BRP, en dat het college van burgemeester en wethouders en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk zijn voor het bijhouden van de persoonsgegevens in de BRP voor ingezetenen respectievelijk niet-ingezetenen (zie artikel 1.4 van de Wet basisregistratie personen (hierna: wet BRP). De artikelen 2.39 en 2.43 van de wet BRP bepalen dat de ingezetene die zijn adres wijzigt, dan wel vertrekt uit Nederland hiervan schriftelijk aangifte doet. Het Hof stelt daarom verder vast dat de Inspecteur de BRP niet kan muteren en dat belanghebbende zelf het initiatief heeft bij mutaties zoals in dit geval bij het vertrek naar het buitenland. De gemachtigde van belanghebbende heeft in dit verband, bij gebrek aan wetenschap, betwist dat belanghebbende bij de gemeente aangifte van vertrek heeft gedaan en zich heeft ingeschreven op het in de BRP opgenomen adres. Het Hof overweegt dat het geen enkele aanleiding ziet te veronderstellen dat de Inspecteur zelf in het aan de BRP gekoppelde bestand BvR wat betreft het – onder 2.1 genoemde – “woonadres volgens gemeente” kan muteren. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende overigens verklaard dat hij belanghebbende niet heeft gevraagd of hij aangifte van vertrek bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (in de BRP) heeft (laten) gedaan (doen) en dat hij de in het bestand BvR vermelde datum van adreswijziging niet betwist.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in het leveren van het bewijs dat de verzending van de aanslagen naar het vermeende onjuiste dan wel onvolledige adres: [adres2] te [woonplaats] (zie 2.1.), niet aan hem is te wijten. Met de terpostbezorging van de aanslagbiljetten heeft de bekendmaking daarmee plaatsgevonden (zie 4.4.) Het Hof merkt daarbij op dat voor de vraag of de aanslagen op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, niet relevant is dat de Deutsche Post mogelijk kampte met bezorgingsproblemen.
Nu de aanslagen op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekend zijn gemaakt, is de bezwaartermijn van 6 weken (artikel 6:7 Awb) aangevangen op 19 januari 2017 - de dag na die van de dagtekening - en loopt deze af op 2 maart 2017.
Nu belanghebbende eerst op 15 mei 2017 de aangifte IB/PVV 2015, die door de Inspecteur terecht is aangemerkt als bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslagen, heeft ingediend, staat vast dat de bezwaartermijn is overschreden. Dit houdt in dat niet-ontvankelijkverklaring wegens deze termijnoverschrijding alleen achterwege zal blijven, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (zie artikel 6:11 Awb). Nu belanghebbende zich hierop beroept, draagt hij wat betreft de aanslagen de bewijslast van de feitelijke stellingen die aan hij aan dit beroep ten grondslag legt3.
Het Hof overweegt dat de verzending van de aanslagen per post het vermoeden rechtvaardigt dat de aanslagen op het daarop vermelde adres zijn ontvangen. Indien echter op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert de ontvangst van de aanslagen redelijkerwijs kan worden betwijfeld, is het aan de Inspecteur om nader bewijs ten aanzien van de ontvangst van de aanslagen te leveren4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. De blote stelling dat de postbezorging in Duitsland toentertijd kampte met problemen, is onvoldoende om te concluderen dat redelijke twijfel omtrent ontvangst van de onderhavige aanslagen bestaat. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat er in de [adres3] hooguit vijf adressen zijn en dat belanghebbende eerst bij e-mailbericht van 18 april 2022, dus ruim vijf jaar na de verzending van de onderhavige aanslagen, aan Deutsche Post heeft gemeld dat er problemen zijn met de postbezorging.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen en de daarbij behorende beschikkingen belastingrente terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Verzuimboete
Het Hof overweegt dat tot het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 20195 voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar en beroep tegen bestuurlijke boetes andere bewijsregels golden dan door het Hof bij 4.9. en 4.10 hiervoor omschreven. Tot dan toe was het vaste jurisprudentie dat als een belastingplichtige aan wie een bestuurlijke boete was opgelegd, gemotiveerd stelde dat de termijnoverschrijding niet aan hem was toe te rekenen, de niet-ontvankelijkverklaring achterwege bleef indien de onjuistheid van zijn stelling door de inspecteur niet kon worden bewezen6. In het genoemde arrest van 5 juli 2019 is de Hoge Raad hiervan teruggekomen, maar heeft ook beslist dat deze ‘oude’ bewijsregels blijven gelden voor bezwaar- en beroepschriften die zijn ingediend vóór 1 augustus 2019.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de boetebeschikking dateert van voor 1 augustus 2019 (zie 2.5. en 4.9.). In dit geval blijven dus de ‘oude’ bewijsregels (zie 4.13.) van kracht. Het voorgaande betekent in dit geval dat het aan de Inspecteur is om te bewijzen dat de stelling van belanghebbende dat de postbezorging in de periode van het verzenden van de aanslagen met veel problemen kampte en dat het falen van de Duitse postdienst ertoe heeft geleid dat hij de aanslagen niet heeft ontvangen, onjuist is, dat wil zeggen dat buiten redelijke twijfel is dat deze stelling van belanghebbende onjuist is.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met zijn enkele stelling dat de postbezorging in Duitsland een goede reputatie heeft, niet in het leveren van dit bewijs (zie 4.14.) is geslaagd.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Rechtbank het beroep ten aanzien van de opgelegde verzuimboete ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Het Hof ziet echter geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur. Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij het Hof ook naar daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld immers tegen de verzuimboete geen afzonderlijke grieven aangevoerd en de feiten die hebben geleid tot het opleggen van de verzuimboete niet bestreden. Het Hof zal daarom zelf in de zaak voorzien.
De verzuimboete van € 369 is opgelegd vanwege het niet tijdig doen van de aangifte IB/PVV 2015.
Bij het niet of niet tijdig doen van aangifte IB/PVV kan ingevolge artikel 67a AWR in samenhang met artikel 9, derde lid, AWR slechts sprake zijn van een verzuim, indien de aangifte niet binnen een door de Inspecteur gestelde termijn is gedaan en geen gevolg is gegeven aan een aanmaning van de Inspecteur.
De Inspecteur heeft gesteld - onderbouwd met het inbrengen van de verzendrapportage (zie 2.2.) - dat hij de uitnodiging tot het doen van de aangifte IB/PVV 2015, de herinnering tot het doen van deze aangifte en de aanmaning tot het doen van deze aangifte heeft verzonden aan het adres: [adres1] te [plaats1] dat volgt uit de BRP, met dagtekening 31 maart 2016, 21 juni 2016 respectievelijk 2 augustus 2016 (zie 2.2.). De aanmaning vermeldt een uiterste inzendtermijn van 16 augustus 2016.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende op 15 mei 2017 (digitaal) - dus buiten de door de Inspecteur in de aanmaning gestelde termijn - de aangifte heeft ingediend.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard hier niets op te kunnen zeggen dan alleen dat belanghebbende toentertijd werd bijgestaan door een fiscalist. Daarmee heeft belanghebbende de verzending noch de ontvangst van de – onder 4.19 – brieven gemotiveerd betwist, zodat het Hof uitgaat van de verzending door de Inspecteur en de ontvangst daarvan door belanghebbende.
Gelet op het vorenstaande staat buiten redelijke twijfel7 vast dat belanghebbende de aangifte niet heeft gedaan binnen de door de Inspecteur in de aanmaning gestelde termijn. Afwezigheid van alle schuld (avas) van de zijde van belanghebbende is niet gesteld. De Inspecteur heeft daarom terecht op grond van artikel 67a AWR een verzuimboete opgelegd.
De opgelegde boete van € 369 is overeenkomstig het boetebeleid van de Inspecteur, zoals neergelegd in paragraaf 6 en 21, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst. Het Hof acht deze boete van € 369 passend en geboden.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep uitsluitend ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de verzuimboete gegrond en voor het overige ongegrond.