Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-02-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:710, 20/01105 en 20/01106
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-02-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:710, 20/01105 en 20/01106
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 1 februari 2022
- Datum publicatie
- 11 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:710
- Zaaknummer
- 20/01105 en 20/01106
Inhoudsindicatie
Invordering. Betekeningskosten dwangbevel.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 20/01105 en 20/01106
uitspraakdatum: 1 februari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2020, nummers AWB 19/7155 en 19/7158 in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Ontvanger).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd. Op 1 maart 2019 is aan belanghebbende een dwangbevel betekend voor deze aanslagen, waarbij haar kosten in rekening zijn gebracht.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2019 de betekeningskosten verminderd tot nihil.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de klacht van belanghebbende tegen de Ontvanger, een in dat kader verzochte dwangsom en het commentaar van belanghebbende op de werkwijze van de Ontvanger en gelast dat de Ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Vóór de zitting heeft gemachtigde van belanghebbende laten weten dat hij niet zal verschijnen. Verschenen en gehoord zijn, namens de Ontvanger, [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Feiten
2.
De definitieve aanslag IB/PVV 2011 ten name van belanghebbende is berekend over een door de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000. Volgens het aanslagbiljet is belanghebbende tevens bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht en is haar een verzuimboete opgelegd wegens het niet doen van aangifte. De aanslag IB/PVV, heffingsrente en verzuimboete leiden in totaal tot een te betalen bedrag van € 4.609. De definitieve aanslag Zvw 2011 leidt tot een te betalen bedrag van in totaal € 908, bestaande uit een aanslag van € 847 en heffingsrente van € 61.
De Ontvanger stelt dat het woonadres van belanghebbende tussen 13 december 2012 en 28 januari 2019 niet bij de Belastingdienst bekend was en dat belanghebbende geen adreswijziging bij de Gemeentelijke Basisadministratie heeft doorgegeven.
De aanslagbiljetten zijn als volgt geadresseerd:
“ [belanghebbende]
Niet adresseerbaar
Retour afzender”
Met dagtekening 1 maart 2019 heeft de Ontvanger een dwangbevel met betrekking tot beide aanslagen betekend, waarbij belanghebbende kosten in rekening zijn gebracht. Naar aanleiding van dit dwangbevel heeft belanghebbende bij brief van 12 maart 2019 aan de Ontvanger onder meer het navolgende geschreven:
“…Op of rond vrijdag 1 maart 2019 werd er op het adres [adres] te [woonplaats] een tweetal enveloppen bezorgd waarin bovengenoemde dwangbevelen zaten. (…) Ik nam pas voor het eerst kennis van de inhoud van uw poststukken op dinsdag 5 maart 2019 (…). Deze laatstgenoemde datum was voor mij ook de eerste keer dat ik überhaupt kennis nam van de door u aan mij ten laste gelegde vermeende schuld.
Ik wijs uw claim in schuld bij deze af. Ik heb nooit eerder een claim van schuld als bedoeld in bovengenoemde aanslagnummers van u ontvangen en daarmee nooit een eerlijke en behoorlijke kans gehad daarop te kunnen reageren. Ik ben stellig van mening dat ik geen enkele schuld heb…”
Uit de uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2019 komt naar voren dat de Ontvanger de brief van belanghebbende van 12 maart 2019, die de Ontvanger op dezelfde dag heeft ontvangen, heeft opgevat en in behandeling heeft genomen als bezwaar tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten van € 564. De Ontvanger heeft deze brief daarnaast ook opgevat als klacht.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de dwangbevelkosten verlaagd naar nihil.
De Ontvanger heeft met dagtekening 31 oktober 2019 een beschikking vaststelling dwangsom genomen, waarbij aan belanghebbende een dwangsom van € 23 is toegekend. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 maart 2020 het bezwaar van belanghebbende tegen de toegekende dwangsom afgewezen. Tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de dwangsom is door belanghebbende niet afzonderlijk beroep aangetekend.
De Rechtbank heeft het beroep ter zake van de brief van belanghebbende van 12 maart 2019 – voor zover die als bezwaar moet worden opgevat tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten – ongegrond verklaard, omdat de Ontvanger geheel aan dit bezwaar van belanghebbende is tegemoetgekomen.
De Rechtbank heeft de brief van belanghebbende van 12 maart 2019 ook opgevat als een bezwaar tegen de aanslagen genoemd onder 2.1, en heeft geconstateerd dat op dit deel van het bezwaar geen uitspraak op bezwaar is gedaan. De Rechtbank heeft - onder verwijzing naar artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - een afschrift van haar uitspraak tezamen met een kopie van de brief van belanghebbende van 12 maart 2019 naar de Inspecteur gestuurd, teneinde hem het bezwaar van belanghebbende tegen de genoemde aanslagen in behandeling te laten nemen. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat het bij de Rechtbank door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende dient te worden vergoed door de Ontvanger.
De Rechtbank heeft overwogen dat de Ontvanger de dwangsom heeft vastgesteld in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen de dwangbevelkosten, en dat belanghebbende daartegen geen gronden heeft aangevoerd. Daarom heeft de Rechtbank het beroep ter zake van de dwangsombeschikking ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard met betrekking tot:
- de stelling van belanghebbende dat de dwangsom betrekking heeft op de door haar ingediende klacht; en
- de verzoeken van belanghebbende om schadevergoedingen, die belanghebbende heeft onderbouwd met verwijzingen naar artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en het Burgerlijk Wetboek.
3 Geschil
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is.