Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-02-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:924, 21/00911
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-02-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:924, 21/00911
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 8 februari 2022
- Datum publicatie
- 18 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:924
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:2369, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1346
- Zaaknummer
- 21/00911
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Immateriëleschadevergoeding.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 21/00911
uitspraakdatum: 8 februari 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juni 2021, nummer LEE 20/1939, ECLI:NL:RBNNE:2021:2369, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Voorts is bij beschikking belastingrente berekend.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd en, dienovereenkomstig, de belastingrente.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting is met instemming van partijen op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) achterwege gebleven.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft op 22 november 2017 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. In de aangifte zijn onder meer specifieke zorgkosten en giften in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft vragen aan belanghebbende gesteld over de ingediende aangifte. Belanghebbende heeft hierop gereageerd en informatie verstrekt.
De Inspecteur heeft in de door belanghebbende verstrekte informatie aanleiding gezien het in de aangifte aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning te verhogen in verband met genoten uitkeringen en verder aftrek van een deel van de specifieke zorgkosten alsmede de gehele giftenaftrek te corrigeren. Hij heeft met dagtekening 14 december 2018 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 vastgesteld met inachtneming van deze correcties.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift van 22 januari 2019, door de Inspecteur ontvangen op 24 januari 2019, alleen bezwaar gemaakt tegen het niet in aftrek toestaan van een deel van de specifieke zorgkosten. Hij heeft voorts – bij een gegrond bezwaar – verzocht om vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende bijstand. De Inspecteur heeft belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 in het gelijk gesteld en de in bezwaar geclaimde aftrek van specifieke zorgkosten alsnog geheel toegestaan. Verder heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding van € 261 toegekend met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), te weten 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een wegingsfactor van 1.
Belanghebbende heeft – voor het eerst – in beroep gesteld dat de wegingsfactor bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase tenminste 1,5 had moeten zijn. Het gewicht van de zaak is, aldus belanghebbende, zwaar tot zeer zwaar omdat de Belastingdienst hem al jaren ten onrechte achtervolgt op grond van een ‘1043-kwalificatie’. Voorts heeft belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade verzocht.
De Rechtbank heeft beslist dat de Inspecteur de proceskostenvergoeding juist heeft bepaald en dat het beroep daarom ongegrond is en verder dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500 omdat de redelijke termijn met (afgerond) zes maanden is overschreden. De overschrijding heeft de Rechtbank aan de Inspecteur toegerekend. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in vergoeding aan belanghebbende van het griffierecht en de proceskosten.
3 Geschil en standpunten van partijen
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij stelt dat vanwege de uitspraak op bezwaar, waarbij geheel is tegemoet gekomen aan het bezwaar, op dat moment een einde is gekomen aan de (veronderstelde) spanning en frustratie bij belanghebbende. De redelijke termijn van twee jaar is dan niet overschreden. Belanghebbende heeft daarom geen recht op vergoeding van immateriële schade. De veroordeling in het griffierecht en de proceskosten is om dezelfde reden onjuist.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. Hij stelt dat de periode na de uitspraak op bezwaar, tot de uitspraak op de Rechtbank, ook moet worden meegenomen bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Omdat de periode tussen ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de Rechtbank meer dan twee jaren beslaat, is de redelijke termijn overschreden. De immateriëleschadevergoeding is terecht toegekend en de Inspecteur is daarom terecht veroordeeld in de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.