Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:615, 22/546, 22/548 en 22/549
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:615, 22/546, 22/548 en 22/549
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 23 januari 2024
- Datum publicatie
- 2 februari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2024:615
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2022:658, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 22/546, 22/548 en 22/549
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Uitdeling. Terbeschikkingstellingsregeling. Pensioen in eigen beheer.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/546, 22/548 en 22/549
uitspraakdatum: 23 januari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 februari 2022, nummers AWB 19/7407 tot en met 19/7410, ECLI:NL:RBGEL:2022:658, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn de navolgende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd:
jaar |
aanslagnummer |
dagtekening |
belastbaar inkomen uit werk en woning |
belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang |
2011 |
H.17.01 |
20 januari 2018 |
€ 107.782 |
€ 135.082 |
2012 |
H.27.01 |
27 januari 2018 |
€ 108.503 |
€ 43.718 |
2013 |
H.36.01 |
24 januari 2018 |
€ 107.730 |
€ 44.852 |
2014 |
H.46.01 |
18 oktober 2018 |
€ 146.253 |
€ 5.596.887 |
Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikkingen).
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2011 en de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente verminderd en de overige (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen betreffende de jaren 2011 en 2013 ongegrond verklaard en die betreffende de jaren 2012 en 2014 gegrond. De navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 zijn verminderd. De rentebeschikkingen zijn dienovereenkomstig verminderd. De Inspecteur is daarbij veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de jaren 2011, 2013 en 2014 hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot het jaar 2014. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft een nader stuk ingediend (tiendagenstuk). Partijen hebben hier over en weer op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. W. van den Brink, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] (kantoorgenoot), alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] en [naam4] . Ter zitting zijn de zaken gelijktijdig met de zaken met de nummers BK-ARN 22/543 tot en met 22/545 ten name van de echtgenote van belanghebbende behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is geboren in 1943 en op 28 september 2012 in algemene gemeenschap van goederen gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
Belanghebbende is sinds 1 april 1997 enig aandeelhouder en bestuurder van (thans genaamd) [naam5] B.V. (hierna: [naam5] ) en sinds 3 oktober 2001 van [naam6] B.V. (hierna: [naam6] ).
Schuldpositie bij [naam5]
heeft aan belanghebbende door de jaren heen gelden ter leen verstrekt, zowel ten titel van geldlening (hierna: lening u/g) als in rekening-courant. Het verloop van de schuldpositie over de jaren 2011 tot en met 2019 is als volgt:
Jaar |
Beginstand |
Eindstand |
Mutatie |
2011 |
€ 5.394.133 |
€ 5.529.215 |
€ 135.082 |
2012 |
€ 5.529.215 |
€ 5.526.525 |
-/- € 2.690 |
2013 |
€ 5.526.525 |
€ 5.617.785 |
€ 91.260 |
2014 |
€ 5.617.785 |
€ 5.556.186 |
-€ 61.599 |
2015 |
€ 5.556.186 |
€ 5.601.418 |
€ 45.232 |
2016 |
€ 5.601.418 |
€ 5.798.112 |
€ 196.694 |
2017 |
€ 5.798.112 |
€ 3.593.094 |
-/- € 2.205.018 |
2018 |
€ 3.593.094 |
€ 3.872.706 |
€ 279.612 |
2019 |
€ 3.872.706 |
€ 4.370.193 |
€ 497.487 |
In augustus 2000 hebben belanghebbende (als leningnemer) en [naam5] (als leninggever) de termen en voorwaarden van de lening u/g neergelegd in een schriftelijke overeenkomst van geldlening, die - voor zover van belang - luidt als volgt:
“1 De leninggever heeft verstrekt aan leningnemer een geldlening van f 6.750.000 (zegge zes miljoen zevenhonderdenvijftig gulden), hierna te noemen `geldlening', welk bedrag door leningnemer in leen is aanvaard.
(…)
2 De geldlening draagt een rente van de ECB-depositorente vermeerderd met 1%.
3 Aflossing van de geldlening geschiedt ineens bij het einde van deze overeenkomst bij wijze van overboeking van het verschuldigde bedrag op de door leninggever aan te wijzen giro- of bankrekening. Leningnemer is gerechtigd tussentijds op elk door hem gewenst moment over te gaan tot gehele of gedeeltelijke aflossing van de geldlening.
4 Leningnemer verbindt zich om, zolang hij de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuld, terzake van de hoofdsom, rente en kosten, niet volledig aan de leninggever heeft afgelost en betaald, de thans aan hem toebehorende en de in de toekomst nog door hem te verkrijgen zaken en rechten - met uitzondering van de aan leningnemer toebehorende eigen woning - niet zonder vooraf verkregen schriftelijke toestemming van leninggever te zullen vervreemden, met hypotheek of met andere zakelijke rechten te zullen bezwaren, noch ook deze te verhuren of te verpachten of op enige andere wijze in gebruik te geven aan derden, dit alles het aangaan van verplichtingen tot het een en ander strekkende daaronder begrepen. Tevens verbindt leningnemer zich om op de eerste vordering van leninggever, onder de bij deze gebruikelijke voorwaarden te zijnen behoeve hypotheek en/of pandrecht te vestigen op alle alsdan aan hem toebehorende zaken en rechten (met uitzondering van de eigen woning), zulks tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de leninggever uit hoofde van deze overeenkomst alsdan nog van hem te vorderen mocht hebben.
5 De leningsovereenkomst eindigt van rechtswege en het door de leningnemer alsdan verschuldigde is terstond en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar in de volgende gevallen:
a indien de leningnemer in verzuim is met het nakomen van enige verplichting uit hoofde van deze overeenkomst;
b indien de leningnemer failliet wordt verklaard dan wel surséance van betaling aanvraagt;
c indien op het vermogen van de leningnemer geheel of gedeeltelijk beslag wordt gelegd dan wel het vermogen van de leningnemer geheel of gedeeltelijk onder bewind wordt gesteld.
(…)”
De voorwaarden met betrekking tot de geldverstrekking in rekening-courant zijn niet schriftelijk vastgelegd. Belanghebbende heeft over de rekening-courantschuld geen rente betaald: rente is jaarlijks in rekening-courant bijgeschreven.
In 2017 heeft een herstructurering van de schulden van belanghebbende en [naam5] plaatsgevonden. In het kader van die herstructurering heeft belanghebbende in privé gehouden onroerende zaken verkocht. De verkoopopbrengst is aangewend ter aflossing van een schuld van [naam5] aan een derde ( [naam7] ). Verder heeft belanghebbende een schuld van [naam5] aan een zakenpartner ( [naam8] B.V.) overgenomen. Als gevolg hiervan is de rekening-courantschuld van belanghebbende aan [naam5] afgelost en de schuld uit hoofde van de lening u/g gedaald tot € 3.593.094 ultimo 2017 (zie 2.3). Genoemde zakenpartner heeft in het kader van de herstructurering een bedrag van in totaal € 1.500.000 aan belanghebbende in privé ter leen verstrekt en daarbij een recht van hypotheek op de eigen woning van belanghebbende bedongen.
Correspondentie met de belastingdienst over de schuldpositie
In het kader van de aanslagregeling vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 2000 van [naam5] is gecorrespondeerd over de schuldpositie van belanghebbende, in het bijzonder over de zakelijkheid van de gehanteerde rentepercentages. De behandelend ambtenaar, [naam9] (hierna: [naam9] ), schrijft in een brief van 27 januari 2005 (onder meer) het volgende:
“Bij de behandeling van deze aangifte vennootschapsbelasting heb ik mij al vanaf het begin coulant opgesteld door te stellen dat de vennootschap haar directeur-grootaandeelhouder een onzakelijk lage rente in rekening heeft gebracht. Gezien de marginale leningsovereenkomst en het afwezig zijn van een rekening-courantovereenkomst had ik mij vanaf dat moment ook kunnen richten op een uitdeling. Immers: er hebben vermogensverschuivingen plaatsgevonden van de BV naar haar aandeelhouder en zowel [naam5] BV als de heer [belanghebbende] zijn zich van deze vermogensverschuivingen bewust geweest. De heer [belanghebbende] heeft zichzelf als aandeelhouder bedragen doen toekomen die de vennootschap zich ten gunste van haar aandeelhouder heeft laten ontgaan. Om die reden is sprake van een uitdeling van winst die bij de BV niet aftrekbaar is en die bij de heer [belanghebbende] als dividend in zijn inkomen zou dienen te worden begrepen.
(…)
Naar mijn mening dient de vennootschap met haar directeur-grootaandeelhouder te handelen zoals met derden en daarom heb ik de rente gecorrigeerd.”
In het kader van de (navorderings)aanslagregeling IB/PVV 2011, 2012 en 2013 schrijft behandelend ambtenaar [naam10] (hierna: [naam10] ) in brieven van 22 december 2017 (onder meer) het volgende:
“Volgens de aangiftes vennootschapsbelasting is het verloop van de rekeningcourantrekening vanaf 31 december 2010 als volgt;
31-12-2010: € 5.394.133
31-12-2011: € 5.529.215
31-12-2012: € 5.572.933
31-12-2013: € 5.617.785
31-12-2014: € 5.556.186
31-12-2015: € 5.601.418
Als ik kijk naar de financiële middelen van uw cliënt ben ik van mening dat hij deze lening(en) niet meer terug zal kunnen betalen. Er is onvoldoende vermogen aanwezig om de schulden te kunnen aflossen. Tevens hebt u aangegeven dat in 2017 de eventuele zekerheden als onderpand aan [naam8] BV verstrekt zijn ter grootte van een bedrag van € 1.955.995. Ik concludeer dan ook dat deze gelden de BV definitief hebben verlaten. Zowel het inkomen als het vermogen van uw cliënt, bieden geen mogelijkheden tot terugbetaling. Objectief gezien zouden
partijen zich hiervan bewust moeten zijn geweest. Er is geen onafhankelijke geldverstrekker te vinden die dergelijke bedragen uit zou lenen aan een vergelijkbaar persoon.
Een winstuitdeling kan worden omschreven als de bevoordeling van een aandeelhouder als zodanig, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn of zich redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen. Ik ben van mening dat hier voldaan is. Er is een lening aan de heer [belanghebbende] verstrekt door [naam5] BV. De rente is elk jaar bijgeschreven. Ook kan uw cliënt op basis van zijn vermogenspositie de leningen niet terugbetalen. Zelfs de rente kan uw cliënt niet betalen. Als sluitstuk heeft de heer [belanghebbende] de zekerheden die er nog waren voor de BV dat de schuld kon worden terugbetaald in 2017 als onderpand gegeven aan [naam8] BV. De vennootschap, [naam5] BV, is dus verarmd en de aandeelhouder, de heer [belanghebbende] , verrijkt. De heer [belanghebbende] is enig aandeelhouder en was zich bewust of had zich bewust moeten zijn van het feit dat niet zakelijk werd gehandeld. Daarmee is het bewustheidsvereiste vervuld, zo blijkt uit HR 24 oktober 2003, BNB 2004/112c. Deze vermogensverschuiving impliceert een verarming van de vennootschap en een verrijking van haar aandeelhouder. Doordat de heer [belanghebbende] als 100% aandeelhouder en als directeur optreedt en dus de gehele besluitvorming bepaald, moet er voldaan zijn aan deze dubbele bewustheid. Het is ondenkbaar dat de BV de bedoeling zou hebben gehad uw cliënt te bevoordelen, zonder dat uw cliënt zich hiervan bewust was.
In het arrest van de Hoge Raad van 29 oktober 2014, BNB 2005/64, is duidelijk naar voren gekomen dat; indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, deze lening aangemerkt moet worden als een onttrekking. Het bedrag van de lening heeft immers het vermogen van de vennootschap definitief verlaten. Dit wordt niet anders indien het bedrag van de lening kan worden verrekend met een toekomstige dividenduitkering.
Ten tijde van het verstrekken van de lening moet duidelijk zijn geweest dat de heer [belanghebbende] in een zodanige positie verkeerde dat hij de ontvangen lening van [naam5] BV niet zou kunnen terugbetalen. In ieder geval voor het bedrag boven de zekerheden in onroerend goed van € 1.955.995. Daarom dient het bedrag van de lening als een onttrekking worden aangemerkt voor zover deze het bedrag van de zekerheden overstijgt. Vanaf 2017 zijn er echter geen zekerheden meer doordat de heer [belanghebbende] deze zekerheden heeft verpand aan [naam8] BV.
Daarnaast zullen de volgende bedragen worden gecorrigeerd in de betreffende jaren, waarbij in 2017 naast de toename van de schuld aan de BV eveneens het bedrag aan zekerheden dat is prijsgegeven als onttrekking wordt aangemerkt:
2011: toename van € 135.082
2012: toename van € 43.718
2013: toename van € 44.852.
(…)”
In het kader van de aanslagregeling IB/PVV 2014 schrijft behandelend ambtenaar [naam11] (hierna: [naam11] ) in een brief van 27 september 2018 (onder meer) het volgende:
“Schuld aan vennootschap
Uw cliënt is 100% aandeelhouder van [naam5] BV. Er is een lening aan uw cliënt verstrekt door [naam5] BV. Volgens de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2014 blijkt dat de stand op 31 december 2014, € 5.596.887 bedraagt. De rente op de lening is ieder jaar bijgeschreven. Als ik kijk naar de financiële middelen van uw cliënt ben ik van mening dat hij deze lening(en) niet meer terug zal kunnen betalen. Er is onvoldoende vermogen aanwezig om de schulden te kunnen
aflossen. (…)
De overeenkomst tussen beide partijen kent geen einde van de looptijd, er zijn geen zekerheden gevraagd en/of verstrekt en de rente is gesteld op een percentage van de ECB-depositorente vermeerderd met 1%. Daarbij is de werkelijk in rekening gebrachte rente nog geen 1% geweest. Ik ben van mening dat in het zakelijk verkeer tussen derden deze gelden niet zouden zijn verstrekt. Tevens hebt u eerder aan mij collega, mevrouw [naam10] , aangegeven dat in 2017 de eventuele zekerheden als onderpand aan [naam8] BV verstrekt zijn ter grootte van een bedrag van € 1.955.995. Ik concludeer dan ook dat deze gelden de BV definitief hebben verlaten. Onder deze omstandigheden ben ik van mening dat een schuldverhouding is ontstaan die in zakelijke verhoudingen niet denkbaar is. Hierbij speelt mede een rol dat het inkomen en de vermogenspositie van uw cliënt ontoereikend moet worden geacht om de opgenomen gelden terug te betalen. Indien de gelden geacht moeten worden duurzaam aan de besloten vennootschappen te zijn onttrokken, heeft dat tot consequentie dat een winstuitdeling dient te worden aangenomen. Een winstuitdeling kan worden omschreven als de bevoordeling van een aandeelhouder als zodanig, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn of zich redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen. Ik ben van mening dat hieraan is voldaan.
Vanwege de naderende verjaring heb ik besloten, mede ter behoud van rechten, om op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 5.596.887. (…)”
Pand “ [naam12] ”
[naam6] heeft op 21 december 2001 het landhuis “ [naam12] ” aan de [adres] te [plaats1] (hierna: [naam12] ) in eigendom verkregen.
[naam6] heeft [naam12] in 2009 verkocht aan belanghebbende. In de leveringsakte van 28 december 2009 is het volgende opgenomen:
“E. KOOPPRIJS
De koopprijs bedraagt twee miljoen veertienduizend euro (€ 2.014.000),
Welke koopprijs is vastgesteld door [naam13] en waarvan blijkt uit een aan deze akte gehecht taxatierapport.
De verplichting van koper tot betaling van gemelde koopprijs ad twee miljoen veertienduizend euro (€ 2.014.000,00) wordt hierbij omgezet in een verplichting tot betaling van een geldsom groot twee miljoen veertienduizend euro (€ 2.014.000,00) uit hoofde van geldlening ten laste van koper en ten behoeve van verkoper, omtrent welke geldlening partijen in onderling overleg de voorwaarden en bepalingen nader met elkander zullen overeenkomen.
(…)
F. OVERIGE KOOP- EN LEVERINGSBEPALINGEN
(…)
6. Levering in verhuurde staat
Het gekochte wordt geleverd in verhuurde staat, met welke verhuur koper genoegzaam bekend is en in de onderhavige akte geen nadere omschrijving verlangt.
Een eventuele gestorte waarborgsom wordt door verkoper en koper onderling verrekend.
De huurprijs komt vanaf vandaag toe aan koper en is/wordt, voor zover deze aan verkoper is voldaan, door verkoper in onderling overleg met koper verrekend.”
In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2009 (peildatum 31 december 2009), 2010, 2011 en 2012 heeft belanghebbende [naam12] , evenals de corresponderende schuld, in box 3 (sparen en beleggen) verantwoord.
Op 22 november 2012 heeft [naam6] voor een gedeelte van [naam12] een huurovereenkomst gesloten met [naam14] (hierna: [naam14] ), ingaande op 1 januari 2013 voor de duur van twee jaar (met mogelijkheid van verlenging met telkens twee jaar).
Op 5 december 2012 heeft [naam6] voor een ander gedeelte van [naam12] een huurovereenkomst gesloten met [naam15] B.V. (hierna: [naam15] ), ingaande op 1 april 2013 voor de duur van vijf jaar (met mogelijkheid van verlenging met telkens drie jaar).
In de overeengekomen huurprijzen is telkens een voorschot voor servicekosten begrepen. De beide huurovereenkomsten bevatten voorts een bepaling aan wie en op welke bankrekening de huur moet worden betaald, maar deze is niet ingevuld. [naam6] beschikt niet over een (eigen) bankrekening. Naast [naam14] en [naam15] zijn er geen andere huurders van (gedeelten van) [naam12] .
[naam6] heeft in de aangifte Vpb 2013 geen opbrengsten uit de verhuur van [naam12] verantwoord.
In de aangifte Vpb 2014 heeft [naam6] in eerste instantie € 17.512 aan huuropbrengsten verantwoord. Dit komt neer op 15% van de met [naam14] en [naam15] overeengekomen huur. Nadien heeft [naam6] haar aangifte Vpb 2014 herzien en € 30.588 aan huuropbrengsten verantwoord. Hiervan heeft € 13.076 betrekking op het jaar 2013 en € 17.512 op het jaar 2014. Dit komt telkens neer op 15% van de overeengekomen huur.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 [naam12] voor het eerst opgenomen als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001, waarvan – op grond van het vierde lid van dat artikel – de helft aan hem is toegerekend en de andere helft aan de echtgenote.
Op zijn openingsbalans heeft belanghebbende [naam12] als activum opgenomen voor een waarde van € 755.400 (50% van € 1.510.800). Verder heeft hij een schuld aan [naam5] als passivum opgenomen voor € 832.207 (50% van 1.664.414).
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een opbrengst verantwoord van € 40.455 (50% van 80.910), bestaande uit huuropbrengsten [naam15] van € 33.634 en [naam14] van € 6.821. Aldus hebben belanghebbende en de echtgenote 85% van de overeengekomen huur als huuropbrengst verantwoord. Hierop heeft belanghebbende een bedrag van € 95.216 (50% van € 190.432) aan kosten en lasten in mindering gebracht, bestaande uit € 32.316 aan rente over de rekening-courantschuld bij [naam5] en voorts € 62.900 als afwaardering van [naam12] . Na toepassing van de tbs-vrijstelling bedraagt het nettoresultaat € 48.190 negatief.
In de aangiften IB/PVV 2014 hebben belanghebbende en de echtgenote [naam12] op eenzelfde wijze verwerkt. Daarbij is opnieuw een afwaardering van [naam12] met € 62.900 in aanmerking genomen. Het nettoresultaat bedraagt bij belanghebbende € 40.057 negatief.
Op 1 augustus 2017 heeft belanghebbende [naam12] verkocht in het kader van de eerder genoemde herstructurering van de schulden van belanghebbende en [naam5] (zie 2.6).
(Navorderings)aanslagen IB/PVV 2011, 2012, 2013 en 2014
Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 heeft de Inspecteur de toename van de schuldpositie in dat jaar (€ 135.082; zie 2.3) als uitdeling in aanmerking genomen en gerekend tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2). Verder heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) gecorrigeerd met € 17.055 vanwege het niet accepteren van een (negatief) resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. De navorderingsaanslag is aldus opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.782 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 135.082.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de correctie van het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) laten vervallen, en dat inkomen aldus verminderd tot € 90.727, en de correctie van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) gehandhaafd. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is dienovereenkomstig verminderd.
De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2011 ongegrond verklaard.
Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 heeft de Inspecteur een bedrag van € 43.718 als uitdeling in aanmerking genomen en gerekend tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2). De navorderingsaanslag is aldus opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.503 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 43.718. Het daartegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard.
In beroep was tussen partijen niet (meer) in geschil dat voor het jaar 2012 ten onrechte een uitdeling in aanmerking is genomen, aangezien in dat jaar geen sprake is van een toename van de schuldpositie van belanghebbende. De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2012 om die reden gegrond verklaard en dienovereenkomstig beslist. Het hoger beroep van belanghebbende heeft daarom geen betrekking op het jaar 2012.
Bij de aanslag IB/PVV 2013 heeft de Inspecteur de toename van de schuldpositie in dat jaar (destijds nog becijferd op € 44.852) als uitdeling in aanmerking genomen en gerekend tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2). Verder heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) gecorrigeerd met € 48.190 vanwege het niet accepteren van een (negatief) resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen in verband met de verhuur van [naam12] . [naam12] is door de Inspecteur als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen in box 3 (sparen en beleggen), evenals de daarmee corresponderende schuld. Dit leidde niet tot het in aanmerking nemen van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De aanslag is aldus opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 107.730 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van € 44.852. Het daartegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2013 ongegrond verklaard.
Bij de aanslag IB/PVV 2014 heeft de Inspecteur de volledige schuldpositie aan het eind van dat jaar (destijds nog becijferd op € 5.596.887) als uitdeling in aanmerking genomen en gerekend tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2). Verder heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning (box) gecorrigeerd met € 83.720 (€ 95.137 -/- 12% tbs-vrijstelling) vanwege het niet accepteren van een (negatief) resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen ter zake van [naam12] . [naam12] is door de Inspecteur als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen in box 3 (sparen en beleggen), evenals de daarmee corresponderende schuld. Dit leidde niet tot het in aanmerking nemen van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De aanslag is aldus opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 146.253 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van € 5.596.887. Het daartegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2014 gegrond verklaard. Volgens de Rechtbank is het totale bedrag van de schuldpositie ten onrechte in aanmerking genomen als uitdeling. Zij heeft daarbij in overweging genomen dat in 2017 een substantieel deel van de schulden is afgelost. De Inspecteur heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de gehele schuldenlast niet meer kon en zou worden terugbetaald door belanghebbende. Voorts was tussen partijen niet meer in geschil dat de correctie ter zake van [naam12] beperkt had moeten blijven tot het aangegeven (negatief) resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (€ 40.057 in plaats van € 95.137). Wel heeft de Rechtbank een beroep op interne compensatie van de Inspecteur gehonoreerd, inhoudende dat het pensioen in eigen beheer in 2014 feitelijk voorwerp van zekerheid is geworden zodat de pensioenaanspraak tot het loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden gerekend (€ 302.312). Aldus heeft de Rechtbank de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 404.901.
3 Geschil
In geschil zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2011, 2013 en 2014.
Het hoger beroep van belanghebbende spitst zich toe op de vragen of a) de toename van de schuldpositie in 2011 en 2013 in die jaren terecht als een uitdeling is aangemerkt en in die jaren tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is gerekend, b) [naam12] in 2013 en 2014 terecht niet is aangemerkt als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 en c) het pensioen in eigen beheer in 2014 voorwerp van zekerheid is geworden en aldus tot het loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden gerekend.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ziet op de vraag of de schuldpositie van belanghebbende bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014 als zodanig (al dan niet geheel) als een uitdeling in aanmerking moet worden genomen en tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden gerekend.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.