Home

Gerechtshof Arnhem, 31-01-2000, AA5247, 98-02593

Gerechtshof Arnhem, 31-01-2000, AA5247, 98-02593

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
31 januari 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2000:AA5247
Zaaknummer
98-02593

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 98/2593

U i t s p r a a k

op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X B.V. te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district *P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden uitnodiging tot betaling.

1. Uitnodiging, bezwaar en geding voor het Hof.

1.1. Op 27 november 1995 is door de Inspecteur van de douanepost Utrecht aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (met nummer *6) van - onder meer - een bedrag van ƒ 8.791,70 aan omzetbelasting gezonden wegens niet-zuivering van een T1-document.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitnodiging bezwaar aangetekend. De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak het bezwaar tegen die uitnodiging afgewezen.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 november 1999 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de directeur van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota zes bijlagen overgelegd.

2. Feiten.

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is in 1994 in opdracht van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *A B.V. te *Q opgetreden als douane-expediteur in verband met transporten van Oost-Europese melkpoeder via de haven van Bordeaux naar Lomé[Togo]. Deze melkpoeder lag in Nederland opgeslagen onder het regime van de "derde-landenstatus". Koper van het melkpoeder was *firma B te *R. Het melkpoeder is vervoerd door de firma *C uit *S.

2.2. Voor één van de transporten is op 6 oktober 1994 te Utrecht op naam van belanghebbende een T1-document afgegeven onder nummer *10. Het T1-document is niet gezuiverd. Op 7 juni 1995 is aan belanghebbende een mededeling ex artikel 379 van de EG-Verordening van 2 juli 1993, nr. 2454/93 (hierna: de Toepassingsverordening) gedaan. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.

2.3. De Inspecteur heeft vervolgens de volgende uitnodigingen tot betaling doen uitgaan:

Aanslagnr. Datum Landbouwheffing OB T1-document

*1 271095 ƒ 74.250,-- ƒ 9.735,-- *8

*2 271095 74.250,-- 9.735,-- *9

*3 271195 74.775,-- 8.791,70 *10

*4 271195 74.775,-- 8.791,70 *11

*5 271195 114.100,-- 15.417,50 *12

*6 271195 70.307,30 9.239,10 *13

*7 2 71195 74.795,-- 9.508,40 *14

De vet gedrukte regel betreft de uitnodiging tot betaling die in het onderhavige geval aan de orde is.

2.4. Belanghebbende heeft na de ontvangst van deze uitnodigingen zelf laten onderzoeken wat met de ladingen kon zijn gebeurd. De partijen melkpoeder zijn betaald, afgehaald in de opslagloods in Nederland en vervolgens getransporteerd richting Frankrijk. Het melkpoeder is in Nederland niet aan de douanebestemming onttrokken.

2.5. De Franse autoriteiten hebben vanwege de niet-zuivering een onderzoek ingesteld. Bij de uitvoering van dat onderzoek is samengewerkt met de FIOD. Franse fiscale opsporingsdiensten hebben over de toedracht van de zaak rapporten opgesteld. In deze rapporten wordt opgemerkt dat het melkpoeder vanuit Frankrijk zou zijn doorvervoerd naar Spanje en dat het melkpoeder aldaar op de markt zou zijn gebracht. Op verzoek van belanghebbende zijn haar door de Inspecteur twee niet-officiele vertalingen van Franse rapporten ter hand gesteld. De overige stukken waarvan belanghebbende op grond van de Wet openbaarheid bestuur de overlegging heeft verzocht zijn haar niet verstrekt.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

-1- Is het melkpoeder reeds in Nederland aan de douaneregeling onttrokken, omdat aan het poeder al in Nederland een andere bestemming is gegeven;

-2- is belanghebbende terecht als schuldenaar aangemerkt;

-3- kon op 7 juni 1995, het tijdstip van verzending van de mededeling, de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid worden vastgesteld;

-4- is met het uitbrengen van de uitnodiging tot betaling tot "inning van het verschuldigde bedrag" overgegaan, zoals bedoeld in artikel 379, lid 2, van de Toepassingsverordening;

-5- is door de Inspecteur gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door tot inning over te gaan en die inning na bezwaar voort te zetten en/of door niet te innen bij diegenen die door hun actieve gedrag en schuld in de eerste plaats kwalificeren als schuldenaar?

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft, gevraagd of hij van oordeel is dat de onttrekking aan de douanebestemming in Nederland heeft plaatsgehad, daarop ontkennend geantwoord. Hij heeft zich voorts, daartoe uitgenodigd door belanghebbende, nader beroepen op artikel 203, lid 3, laatste gedachtenstreepje van de Toepassingsverordening.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, kennelijk, tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling, alsmede tot veroordeling in de door haar geleden schade en tot veroordeling in de kosten van het geding. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

Onttrekking in Nederland

4.1. Artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bepaalt dat onder de naam "omzetbelasting" een belasting wordt geheven ter zake van invoer van goederen.

4.2. Onder "invoer van goederen" wordt volgens artikel 18, lid 1, onderdeel c, in de op 9 juni 1995 in werking getreden tekst van de Wet, verstaan "het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregeling.".

4.3. Voor de toepassing van artikel 18 van de Wet wordt volgens artikel 18, lid 2, in de op 9 juni 1995 in werking getreden tekst, onder "douaneregeling" verstaan "de bestemmingen die ingevolge artikel 6, lid 1, onderdelen b, c en d, van de Wet inzake de douane (Stb. 1992, 54) aan douanegoederen kunnen worden gegeven.".

4.4. Artikel 6, lid 1, onderdeel c, van de tot 1 juni 1996 geldende Wet inzake de douane bepaalde dat op de losplaats met betrekking tot de douanegoederen aangifte ten doorvoer wordt gedaan en alle verdere formaliteiten worden vervuld, nodig om de goederen hun bestemming ten doorvoer te doen volgen.

4.5. Artikel 1, lid 1, onderdeel s, sub 1, van de tot 1 juni 1996 geldende Wet inzake de douane verstond onder "aangifte ten doorvoer" de "aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling extern douanevervoer.".

4.6. In het onderhavige geval gaat het om een partij melkpoeder die in *T, het kantoor van vertrek, onder de douaneregeling extern douanevervoer is geplaatst.

4.7. De Inspecteur heeft zich aanvankelijk (onder meer) op het standpunt gesteld dat de onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden omdat door wijziging in Nederland van de CMR en de overige vervoersdocumenten aldaar aan de goederen een andere bestemming is gegeven, zodat Nederland, gelet op hetgeen is overwogen in HR 2 oktober 1996, nr. 30954, BNB 1997/3, als plaats van onttrekking heeft te gelden.

4.8. De Inspecteur heeft voor dit standpunt steun gezocht in de niet-officiële vertaling van de brief van onbekende datum afkomstig van de DRD (Bijlage 4 bij het beroepschrift). Daarin staat onder meer:

"De CMR en de transportbescheiden zijn gewijzigd door de leidinggevenden van het transport *C, onmiddellijk vanaf het vertrek uit Nederland."

4.9. Deze passage laat ruimte voor de uitleg dat die wijziging eerst heeft plaatsgevonden nadat het transport Nederland had verlaten. De Inspecteur heeft - met die mogelijke uitleg ter zitting geconfronteerd - verklaard dat de onttrekking niet in Nederland heeft plaatsgevonden en heeft daarmee zijn eerder ingenomen standpunt verlaten.

Belanghebbende schuldenaar?

4.10. Artikel 22, lid 1, van de Wet in de tot 31 mei 1996 geldende tekst, verklaarde ter zake van de belasting bij invoer de Wet inzake de douane van toepassing, met uitzondering van de artikelen 109, 110 en 220b.

4.11. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van invoer van goederen zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel d, en artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet en voorts de vaststaande feiten onvoldoende grond bieden voor de gevolgtrekking dat sprake is van een andere in voormeld artikel 18 bedoelde vorm van invoer van goederen, kan geen sprake zijn van het belastbare feit van invoer van goederen en dus evenmin van belasting bij invoer. Voormeld artikel 22, lid 1 van de Wet dat spreekt over "belasting bij invoer" biedt dan geen toegang tot de Wet inzake de douane.

4.12. Nu de nationale wetten geen mogelijkheid bieden om bij de gegeven feiten tot de conclusie te komen dat sprake is van een belastbaar feit, dient vervolgens te worden nagegaan of rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht daarvoor wel als grondslag kunnen dienen.

4.13. Artikel 253 van de EG-Verordening van 12 oktober 1992, nr. 2913/92 (het Communautair Douanewetboek, hierna: het CDW) bepaalt dat deze verordening in al haar onderdelen verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is in elke Lid-Staat.

4.14. Artikel 203, lid 1, van het CDW bepaalt dat een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Nu vaststaat dat zodanige goederen buiten Nederland aan het douane-toezicht zijn onttrokken, is mitsdien een douaneschuld bij invoer ontstaan.

4.15. Artikel 4, sub 9, van het CDW definieert het begrip "douaneschuld" als: "de op een persoon rustende verplichting tot betaling van de rechten bij invoer (douaneschuld bij invoer)…".

4.16. De opsomming van de rechten bij invoer in artikel 4, sub 10, van het CDW, omvat niet de omzetbelasting. Het Hof trekt daaruit de conclusie dat ook het CDW geen grond biedt voor het ontstaan van een omzetbelastingschuld ten laste van belanghebbende.

4.17. Zoals dit Hof reeds eerder bij uitspraak van 9 december 1998, nr. 97/21234, VN 1999/18.28, blz. 1635-1637, heeft geoordeeld, doet artikel 378, lid 3, van de EG-Verordening van 2 juli 1993, nr. 2454/93 (ook wel: de Toepassingsverordening CDW) geen omzetbelastingschuld ontstaan, doch geeft slechts een regeling voor het geval dat met betrekking tot een bestaande douaneschuld binnen drie jaar na geldigmaking van de T1-aangifte blijkt dat de overtreding of onregelmatigheid in een andere Lidstaat heeft plaatsgevonden. Voorzover de Inspecteur meent dat dit artikelonderdeel een zelfstandig dragende grond vormt voor het bij de uitnodiging tot betaling gevorderde bedrag aan omzetbelasting, berust dit op een onjuiste rechtsopvatting.

Slotsom

De uitnodiging tot betaling is niet gegrond op een belastbaar feit. Het beroep is om die reden reeds gegrond. De overige geschilpunten behoeven geen behandeling meer. De uitspraak van de Inspecteur en de uitnodiging tot betaling dienen te worden vernietigd.

5. Schadevergoeding

5.1. Belanghebbende vordert een, nader door haar te specificeren, bedrag aan schadevergoeding.

5.2. Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, dat de mogelijkheid biedt om bij gegrondverklaring van een beroep de aangewezen rechtspersoon te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt, geldt op grond van artikel V van de Wet van 29 oktober 1998, Stb. 621, voor beroepen die na 31 augustus 1999 zijn ingesteld.

5.3. Het beroepschrift is in deze zaak ingediend op 17 juni 1998, zodat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding niet met vrucht wordt gedaan.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten (beroep+mondelinge behandeling) maal ¦ 710,-- maal wegingsfactor 2 (>ƒ 50.000,--) maal samenhangende zaken 1,5 (4 of meer) ofwel ¦ 4.260,--.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vernietigt de uitnodiging tot betaling;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ¦ 80,--, en

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ¦ 4.260,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 31 januari 2000 door mr Van Schie, voorzitter, en mrs Lamens en De Kroon, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier.

(R. den Ouden) (P.M. van Schie)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 januari 2000

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.