Home

Gerechtshof Arnhem, 02-03-2000, AA5277, 99-01117

Gerechtshof Arnhem, 02-03-2000, AA5277, 99-01117

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 maart 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2000:AA5277
Zaaknummer
99-01117

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ak

Gerechtshof Arnhem

Tweede meervoudige belastingkamer

nummer 99/01117

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : *X

te : *Z

inspecteur : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen/Vestiging *P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift

soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

jaar : 1997

mondelinge behandeling : op 17 februari 2000 te Arnhem door mr Van Schie, vice-president, mr Röben en mw mr De Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als fiscaal jurist en mw mr Nuboer als griffier

waarbij verschenen : belanghebbende, diens gemachtigde, alsmede de Inspecteur

gronden:

1. In zijn arrest van 15 juli 1998, nr. 31922, BNB 1998/293 heeft de Hoge Raad geoordeeld (rechtsoverweging 3.7. en 3.8) dat de extra bijtelling van vier percent van de catalogusprijs ter zake van het gebruik door een belastingplichtige van een door zijn werkgever ter beschikking gestelde personenauto - zoals neergelegd in artikel 42, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) - geen verband houdt met het "zuivere" privé-gebruik van de auto doch naar haar wezen het karakter heeft van een op zich zelf staande bijtelling voor de gevallen waarin belastingplichtigen gedurende ten minste drie dagen per week over een enkele- reisafstand van (meer dan) 30 kilometer plegen te reizen tussen hun woning en de plaats van hun werkzaamheden.

2. De Hoge Raad heeft onder meer aan dat oordeel de gevolgtrekking verbonden (rechtsoverweging 3.9.), dat de wetgever door de bedoelde extra bijtelling niet voor te schrijven in gevallen waarin geen of in geringe mate privé-gebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto wordt gemaakt, binnen een groep van gelijke gevallen - kort gezegd: woon-werkverkeer over meer dan 30 kilometer - een beperkte groep heeft bevoorrecht en aldus gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld.

De Hoge Raad heeft blijkens genoemd arrest (rechtsoverweging 3.11) ook buiten de wetgeschiedenis geen gronden van fiscale of niet-fiscale aard gevonden die deze ongelijke behandeling kunnen rechtvaardigen.

3. De Hoge Raad heeft evenwel in rechtsoverweging 3.14. uitdrukkelijk beslist dat

- aangezien het buiten toepassing laten van voornoemd artikellid tot een evenmin te rechtvaardigen ongelijkheid zou leiden, en het buiten toepassing laten van de gehele (in rechtsoverweging 3.5. weergegeven) "aftopping" voorshands disproportioneel zou zijn - het niet op zijn weg maar op die van de wetgever ligt om de geconstateerde ongelijkheid op te heffen. De Hoge Raad gaat in genoemd arrest ervan uit dat het in middel III van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën aangekondigde wetsontwerp tot het opheffen van de geconstateerde ongelijkheid zal worden ingediend, in verband waarmee dat middel geen verdere behandeling behoefde.

4. Belanghebbende verdedigt dat artikel 42, lid 4, van de Wet in zijn geval buiten toepassing moet worden gelaten, nu naar zijn opvatting de Staatsecretaris - in strijd met de toezegging in zijn cassatieberoepschrift voor voornoemd arrest - de ongelijkheid niet

- desnoods met terugwerkende kracht - per 1 januari 1997 heeft opgeheven, terwijl de Hoge Raad zich - volgens belanghebbende - duidelijk heeft laten leiden door die toezegging. Voorts betoogt belanghebbende dat het niet nakomen van bedoelde toezegging strijdig is met het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel.

5. Belanghebbendes opvatting gaat ten onrechte eraan voorbij dat de Hoge Raad in zijn op 15 juli 1998 - derhalve ruim anderhalf jaar na de door belanghebbende bedoelde datum 1 januari 1997 - gewezen arrest geen termijn heeft genoemd voor het opheffen van bedoelde ongelijkheid. Voorts bevat, anders dan belanghebbende betoogt, het meergenoemde derde middel van cassatie van de Staatssecretaris, geen onvoorwaardelijke toezegging om de ongelijkheid ook daadwerkelijk met ingang van 1 januari 1997 weg te nemen. In het middel betoogt de Staatssecretaris immers:

"Voor zover het oordeel van het Hof ter zake dient te worden gehonoreerd, meen ik dat de uitspraak van het Hof in cassatie niettemin niet in stand zal kunnen blijven, aangezien ik voornemens ben een dergelijke wijziging per 1 januari 1997 te bevorderen dan wel op andere wijze in het opheffen van een eventuele ongelijkheid te voorzien."

Door de zinsnede "dan wel op andere wijze … te voorzien" ontbeert het geformuleerde voornemen in dezen dwingende kracht.

6. Mede in het licht van de toelichting daarop, heeft bedoeld cassatiemiddel kennelijk onder meer de strekking de Hoge Raad ervan te overtuigen dat - zo sprake mocht zijn van een ongeoorloofde ongelijke behandeling - voor hem - de Hoge Raad - geen reden bestaat om in te grijpen, nu dienaangaande een studie naar wetgevende maatregelen wordt verricht en de Hoge Raad ten tijde van het wijzen van het arrest mede acht kan slaan op ontwikkelingen die zich tot op dat moment hebben voorgedaan met betrekking tot maatregelen die de ongelijke behandeling beëindigen.

Anders dan belanghebbende betoogt is in het onderwerpelijke arrest niet te lezen dat de Hoge Raad van de wetgever verlangt dat het in middel III aangekondigde ontwerp per 1 januari 1997 diende te leiden tot wijziging van wet, noch dat de Hoge Raad zich door een toezegging omtrent die datum heeft laten leiden.

7. Belanghebbendes stelling dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dient eveneens te worden verworpen. In dezen doet zich het geval voor dat de Staatssecretaris als procespartij in zijn beroepschrift in cassatie heeft verklaard "voornemens te zijn een wetswijziging te bevorderen dan wel op andere wijze in het opheffen van een (…) ongelijkheid te voorzien".

Vooropgesteld zij dat de Staatssecretaris in genoemde hoedanigheid spreekt als uitvoerder van de belastingwet en dat zijn uitlatingen dan ook slechts vertrouwen zouden kunnen wekken op het terrein van die uitvoering. Aan de onderwerpelijke uitlating kan belanghebbende in dezen echter geen in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat in zijn geval de onderwerpelijke bijtelling van vier percent achterwege zou blijven. De Staatssecretaris stelt in zijn hiervoor bedoelde hoedanigheid (die van uitvoerder van de belastingwet) immers niet meer dan dat hij voornemens is wetgeving dienaangaande te bevorderen dan wel andere maatregelen te treffen. Weliswaar ligt het naar het oordeel van het Hof dan vervolgens op de weg van de Staatssecretaris om in zijn hoedanigheid van medewetgever mede gestalte te geven aan dat voornemen, maar de omstandigheid dat zulks niet is geschied met ingang van de genoemde datum van 1 januari 1997, kan de Staatssecretaris als uitvoerder van de belastingwetgeving niet worden tegengeworpen. Nu voorts, naar vaste jurisprudentie, een belastingplichtige bij het vaststellen van zijn aanslag geen vertrouwen kan ontlenen aan uitlatingen van de Staatssecretaris in zijn hoedanigheid van medewetgever, kan de Staatssecretaris ook in zoverre niet op grond van het vertrouwensbeginsel worden gebonden. Overigens zij nog opgemerkt dat de veronderstelling van belanghebbende dat het opheffen van de onderhavige discriminatoire regeling door wetgeving of anderszins, voor hem een voordeligere positie met zich zou brengen, niet strookt met de kennelijke bedoeling van de Staatssecretaris in dezen.

8. De Regering heeft inmiddels op 14 september 1999 bij de Staten Generaal een wetsvoorstel ingediend, waarin de regeling van het autokostenforfait wordt gewijzigd (die naar het zich laat aanzien per 1 januari 2001 zal worden ingevoerd). Blijkens de artikelen 3.2.2.10 en 3.10.2 van het wetsvoorstel is de regeling van de autokostenfictie aangepast met inachtneming van voornoemd arrest van de Hoge Raad. Het Hof is van oordeel dat daarmee de thans bestaande ongelijkheid voldoende zal worden opgeheven.

9. Gelet op de door de Hoge Raad geconstateerde problemen die verbonden zijn aan het op evenwichtige wijze opheffen van de ongelijke behandeling, alsmede op de budgettaire gevolgen van een herziening van de regeling van het autokostenforfait moet de wetgever naar het oordeel van het Hof een redelijke termijn worden gegund om de gesignaleerde ongelijkheid op te heffen en de regeling van het autokostenforfait te herzien. Nu het arrest op 15 juli 1998 is gewezen en het wetsvoorstel waarin de ongelijkheid wordt opgeheven op 14 september 1999, derhalve binnen veertien maanden na het wijzen van het arrest, is ingediend bij de Staten Generaal, heeft de regering als medewetgever met voldoende voortvarendheid de gesignaleerde ongelijkheid aangepakt. In onderdeel 1.4 van de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2000 (Vakstudie Nieuws 199, blz. 3896) is voorts voldoende overtuigend aangegeven waarom reparatie binnen het huidige systeem niet de voorkeur verdient.

10. Een en ander brengt mee dat de regeling van artikel 42, vierde lid, van de Wet vooralsnog van toepassing blijft. De door belanghebbende gesignaleerde ongelijkheid kan daarom niet tot vermindering van de aanslag leiden.

slotsom:

Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud).

beslissing:

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Aldus gedaan door voormelde meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2000 te Arnhem door mr Van Schie, vice-president, voorzitter van de tweede meervoudige belastingkamer in tegenwoordigheid van mw mr Nuboer als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter van de voormelde kamer,

(M.M. Nuboer) (P.M. van Schie)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 maart 2000

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ¦ 150,--. Verweerder is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ¦ 150, -- verschuldigd.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.