Home

Gerechtshof Arnhem, 23-03-2000, AA5855, 96/00760

Gerechtshof Arnhem, 23-03-2000, AA5855, 96/00760

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
23 maart 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2000:AA5855
Zaaknummer
96/00760

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

WS

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 96/00760

U i t s p r a a k

op het beroep van *X te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van het dagelijks bestuur van het waterschap Salland (hierna: het bestuur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden aanslag in de waterschapsomslag voor het jaar 1995.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag draagt het kohiernummer *k1, is gespecificeerd volgens de daarbij behorende specificatiestaat en bedraagt in totaal ƒ 9 330.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft het bestuur bij uitspraak, in afschrift verzonden bij brief van 10 april 1996, de aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 20 mei 1996 en aangevuld op 28 januari 1998.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Bij de mondelinge behandeling op 23 februari 2000 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede *woordvoerders van het waterschap Groot-Salland.

2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende en het bestuur bij de mondelinge behandeling hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

3. De vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende was bij het begin van het jaar 1995 eigenaar van de kadastrale percelen die zijn genoemd in de specificatiestaat van het aanslagbiljet.

3.2. De percelen die aldaar zijn aangeduid met de nummers *01, 02, 03, 04, 05, 06, 07, 08, 09, (alleen voorzover ingedeeld in klasse 6 of 7) en *010 zijn bosgrond; de overige gebouwen, wegen of cultuurgrond.

3.3. Gedeelten van de percelen genummerd *011 en *012 zijn aangemerkt als onderhoudspad in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van de Keur op de waterstaatswerken in het waterschap Salland.

4. Het geschil en de standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld, of

4.1.1. de verhoging van de waterschapslasten ten opzichte van het vorige jaar rechtmatig is;

4.1.2. die lasten geheven kunnen worden voor schouw- en maaipaden;

4.1.3. de Kostentoedelingsverordening en de Omslagklassenverordening van het waterschap Salland 1994 op de juiste manier tot stand zijn gekomen.

4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

4.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -

4.3.1. namens belanghebbende:

4.3.1.1. Hij heeft destijds ook bezwaar gemaakt tegen de omslagklassenverordening.

4.3.1.2. Na kennisneming van de inhoudelijke verschillen ten opzichte van het vertoogschrift in de zaak met nummer 96/00759 als namens het bestuur uiteengezet, heeft hij geen bezwaar tegen overlegging van het vertoogschrift dat voor deze zaak bedoeld was maar abusievelijk niet is ingezonden.

4.3.1.3. Niet altijd bepaalt de kadastrale registratie wie genothebbende is, zoals blijkt uit de uitspraak van het hof Leeuwarden van 7 oktober 1992 in de zaak-Hunsingo.

4.3.1.4. Hij acht niet doorslaggevend of een vergoeding voor genotsontneming is betaald.

4.3.1.5. De afrastering voor de ‘gedoogstroken’ (schouw- en maaipaden) is door het waterschap geplaatst.

4.3.1.6. Een eventuele pachter kan die stroken niet gebruiken en zal er dan ook geen pacht voor overhebben.

4.3.1.7. Hij heeft de strook niet verkocht, omdat die deel uitmaakt van een landgoed. Zonder de sloot die de scheiding van het landgoed vormt, zou dit niet meer voldoen aan de omzomingscriteria voor de Natuurschoonwet, die steeds strenger worden.

4.3.1.8. Dat het een relatief laag gelegen bosperceel betreft, is niet relevant voor de ontwatering, want op de mate van vochtigheid wordt de houtsoortkeuze afgestemd.

4.3.2. en namens het bestuur:

4.3.2.1. In het vertoogschrift moet op blad 1, eerste alinea, het aanslagnummer worden gelezen als: *k1, op blad 2, tweede alinea, het bedrag van de vermindering waartoe belanghebbende concludeert als ¦ 1 505,58, op blad 2, onder ‘Beschouwingen.’, ‘2.’ het perceelsnummer als *011 en *012 en op blad 3 onder ‘3.’ het perceelsnummer als *01, *02, *03, *04, *05, *06, *07, *08, *09 (alleen voorzover ingedeeld in klasse 6 of 7) en *010.

4.3.2.2. De uitkomsten van aanhangige proefprocedures zullen worden gevolgd.

4.3.2.3. Het is beleid, zoveel mogelijk schouw- en maaipadstroken in eigendom over te nemen.

4.3.2.4. Zijn vergelijking van de gedoogplicht met beperkingen die uit het Burgerlijk Wetboek kunnen voortvloeien is niet letterlijk te nemen maar alleen om aan te geven dat er juridisch wel meer beperkingen bestaan die niet het genot aan de juridische eigenaar ontnemen.

4.3.2.5. De kadastrale inschrijving is niet doorslaggevend, maar totdat het tegendeel blijkt wel het uitgangspunt bij de bepaling van de genothebbende.

4.3.2.6. De economische eigendom van de stroken ligt niet bij het waterschap.

4.3.2.7. In de procedure-Hunsingo was er een vergoeding voldaan voor de afstand van het genot van de grond, maar dit doet zich hier niet voor.

4.3.2.8. De onderhoudspaden zijn destijds aangekocht tegen de agrarische waarden. De gedoogstrook was vanouds 0,75 m aan weerszijden van de sloot. Nu is daar 0,45 m bijgekocht. Later zijn de stroken verbreed tot 1,75 m. Als een agrariër het aanpalende stuk land verkoopt, krijgt hij er de volle prijs voor.

4.3.2.9. Agrariërs willen de smalle strook met de erop rustende gedoogplicht vaak in eigendom houden wegens mestquota en andere van de oppervlakte afhankelijke regelingen.

4.3.2.10. Wat de hoogteligging van de bospercelen betreft: als de bodem blijvend natter wordt zal belanghebbende de houtopstanden niet kappen en vervangen door aanplant die beter tegen vocht kan. Het gewenste voorzieningenniveau is bepalend voor de klassenindeling.

4.4. Belanghebbende verzoekt in beroep om vernietiging van de aanslag en om een oordeel over de werkwijze van het waterschap inzake de gevoerde bezwaarprocedure, de (manier van de totstandkoming van) herclassificatie en de Kostentoedelings- en Omslagklassenverordening.

4.5. Het bestuur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot geschilpunt 4.1.1:

5.1. De vaststelling van het tarief van een waterschapsbelasting behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van het algemeen bestuur van het waterschap, behoudens de goedkeuring van gedeputeerde staten. Dit volgt uit de artikelen 110, 111 en 112 van de Waterschapswet, wat dit laatste betreft zoals het luidde tot 1 juli 1996. Het tarief is slechts gebonden aan de opbrengstlimiet die, naar volgt uit artikel 116, eerste lid, gelijk is aan de kosten die voor het waterschap zijn verbonden aan de behartiging van taken die het waterschap zijn opgedragen.

5.2. Gelet op artikel 169, tweede lid, en 171 van de Waterschapswet voert het bestuur met juistheid aan, dat uiterlijk met ingang van het onderwerpelijke jaar de heffing van omslagen geschiedt met inachtneming van een door het algemeen bestuur vastgestelde kostentoedelingsverordening als bedoeld in artikel 119. Bovendien kon een indeling in omslagklassen met ingang van dat jaar niet meer berusten op een regeling als bedoeld in artikel 19, onderdeel VIII, van de Waterstaatswet 1900 zoals dit luidde tot 1 januari 1992, doch nog slechts op een verordening als bedoeld in artikel 120, zevende lid (tot 1997: vijfde lid).

5.3. Dit brengt mede dat verschuivingen in individuele lastendruk met ingang van 1995 moeten worden aanvaard als een gevolg van het in werking treden van de Waterschapswet en het aflopen van de daarbij voorziene overgangstermijn.

5.4. Geen betekenis komt daarom toe aan de mate waarmee die druk is gestegen ten opzichte van het voorafgaande jaar.

5.5. Eveneens betekenis mist, gelet op het onder 5.1.overwogene, een lastenverhoging van 7% voor ‘de landbouw en andere grondbezitters’ waaraan het dagelijks bestuur van het waterschap Regge en Dinkel blijkens een dagbladbericht voor 1996 vasthoudt.

5.6. De eerste grief kan belanghebbende niet baten.

Met betrekking tot geschilpunt 4.1.2.

5.7. Niet is gesteld of gebleken dat de beperkingen in het genot van de door belanghebbende bedoelde schouw- en maaipaden krachtens eigendom die hij tengevolge van de Algemene Bepalingen van het Reglement voor het waterschap Salland 1993 en de voormelde Keur moet gehengen en gedogen, hem in dat genot daarvan zodanig belemmeren dat hij niet meer in hoofdzaak het recht kan uitoefenen dat de eigenaar ontleent aan artikel 1, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. Deze bepaling voorziet juist beperkingen op het gebruik dat de eigenaar met uitsluiting van een ieder mag maken door rechten van anderen, wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht. Tot de bedoelde voorschriften behoren het voormelde Reglement en de voormelde Keur.

5.8. Aangezien belanghebbende blijkbaar zijn redenen had om de eigendom van die paden niet over te dragen aan het waterschap, is veeleer aannemelijk dat belanghebbende aan die eigendom niettegenstaande de voormelde gebruiksbeperkingen een maatschappelijk relevante mate van genot ontleent waardoor niet gezegd kan worden dat - in de zin van artikel 118, eerste lid, van de Waterschapswet - blijkt dat hij bij het begin van het belastingjaar geen genothebbende krachtens eigendom van de percelen genummerd *011 en *012 (gedeeltelijk) was.

5.9. De tweede grief faalt dan ook.

Met betrekking tot geschilpunt4.1.3.

5.10. Artikel 2 van de voormelde kostentoedelingsverordening deelt 10% van de kosten voor de waterkeringszorg toe aan de zakelijk gerechtigden van ongebouwd. Artikel 3 deelt 47,5% van de kosten voor het waterkwantiteitsbeheer toe aan de zakelijk gerechtigden van ongebouwd. Deze toedelingen kunnen, als berustend op afwegingen en keuzen die uitsluitend ter beoordeling staan van het algemeen bestuur en van gedeputeerde staten, slechts in zoverre door de rechter worden getoetst, dat zij niet mogen leiden tot een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid tot omslagheffing niet op het oog kan hebben gehad.

5.11. Dit laatste ligt niet besloten in wat belanghebbende aanvoert, in het bijzonder niet in de toelichting op de eerste grief waar hij het belang van het waterschap zelf bij bos- en natuurgronden ter sprake brengt. Hierbij moet worden bedacht dat volgens artikel 11, tweede lid, van de Waterschapswet de genothebbenden en/of de gebruikers van bos- en natuurgronden geen afzonderlijke categorie van in het algemeen bestuur van het waterschap vertegenwoordigde belanghebbenden kunnen zijn en daardoor evenmin volgens artikel 116 van die wet als zodanig omslagplichtig.

5.12. Overigens is niet - laat staan voldoende specifiek - gesteld of gebleken dat belanghebbende als omslagplichtige onevenredig nadeel zou ondervinden van de klassenindeling van zijn percelen, gelet op verschillen in hoedanigheid of ligging daarvan. Ook anderszins voert belanghebbende niets aan waaruit de onjuistheid van die indeling zou voortvloeien.

5.13. Ook de derde grief baat belanghebbende niet.

6. Slotsom

Het beroep is ongegrond.

7. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.

8. Beslissing

Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van het bestuur.

Aldus gedaan te Arnhem op 23 maart 2000 door mr N.E. Haas, vice-president, mr Matthijssen en mr Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink, gerechtsauditeur, en Wagener als griffier.

(N.Th. Wagener) (N.E. Haas)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2000

Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het dagelijks bestuur van het waterschap Salland binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.